Verkoop kapitaalverzekering aan binnenlands belastingplichtige met compensabele verliezen direct gevolgd door verkoop; sprake van afkoop door verkoper; rentebestanddeel in afkoopsom belast bij verkoper
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM | ||
Belastingkamer : | Vijfde meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 01/02803 | |
Datum uitspraak : | 15 juli 2004 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor het arrest | |
Zaaknummer : | 41.198 | |
Datum arrest : | 22 september 2006 | RvS |
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende
is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 augustus 2001, ingediend door
mr. A als zijn gemachtigde en aangevuld bij brief van 25 oktober 2001. Het beroep
is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 31 juli 2001, betreffende
de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen (IB) voor het jaar 1990.
Belanghebbende heeft
aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 155.504. De aan belanghebbende
opgelegde aanslag, gedagtekend 31 augustus 1992, is opgelegd naar een belastbaar
inkomen van ƒ 15.554.
De navorderingsaanslag,
gedagtekend 30 november 1996, is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ
427.708, geheel belast naar het tabeltarief. De bij beschikking in rekening
gebrachte heffingsrente bedroeg ƒ 63.204. De inspecteur heeft het bedrag ingevolge
artikel 18 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1990) verhoogd
met ƒ 234.188 en hiervan heeft hij ƒ 117.094 kwijtgescholden. Bij de bestreden
uitspraak is het belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 370.498 en de te betalen
heffingsrente op ƒ 53.940. Voorts is de verhoging vervallen.
Het beroep strekt
tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vermindering van de navorderingsaanslag
tot een berekend naar het aangegeven belastbaar inkomen van ƒ 155.504, tot vermindering
van de te betalen heffingsrente tot ƒ 31.314 en tot veroordeling van de inspecteur
in de proceskosten.
De inspecteur heeft
een verweerschrift ingediend. Daarin concludeert hij tot handhaving van de navorderingsaanslag,
dan wel tot vermindering tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ
309.105 of ƒ 305.512, en tot vermindering van het bedrag van de heffingsrente.
De gemachtigde heeft
een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek
ingediend.
Op 8 mei 2003 is van
de gemachtigde ter griffie een "pleitnota" met een bijlage ingekomen.
De griffier heeft die stukken als aanvullend stuk op 12 mei 2003 aan de inspecteur
gezonden.
Ter zitting van 22
mei 2003 zijn verschenen belanghebbende en de gemachtigde alsmede, namens de
inspecteur, (...), tot bijstand vergezeld van Q. Ter zitting heeft de gemachtigde
een "aanvulling pleitnota" voorgelezen en overgelegd. De inspecteur
heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde
een kopie van zijn brief van 12 februari 1991 aan belanghebbende met twee bijlagen
(de aangifte inkomstenbelasting 1989 en de aangifte vermogensbelasting 1990),
overgelegd, alsmede een kopie van zijn brief van 24 december 1991 met twee bijlagen
(de aangifte inkomstenbelasting 1990 en de aangifte vermogensbelasting 1991).
Tevens heeft hij een kopie van een bankrekeningafschrift op naam van belanghebbende
overgelegd. De inspecteur heeft van deze stukken kunnen kennisnemen en hij heeft
zich erover kunnen uitlaten. Het Hof rekent de stukken tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande
feiten
2.1. Belanghebbende
heeft onder polisnummers 1, 2 en 3 drie kapitaalverzekeringen (verder de polissen)
gesloten met B Levensverzekeringen N.V. (verder de verzekeraar). Volgens een
brief van de verzekeraar van 20 mei 1987 bedroegen de afkoopwaarde en de belastbare
bestanddelen van de polissen (in de tabel hierna met A respectievelijk B aangeduid)
per 1 november 1990 (in guldens):
Polisnummer A B
1 222.921 125.379
2 68.644 38.489
3 106.922 51.126
derhalve in totaal 398.487 214.994
In die brief wordt voorts opgemerkt:
Aangezien bij de bepaling van de afkoopwaarde (…) is uitgegaan van de huidige
berekeningsmethode alsmede van een prognose van de toekomstige winstbijschrijvingen
kunnen wij deze niet garanderen.
Door middel van een advertentie, waarin levensverzekeringen ter overname gevraagd
werden, kwam belanghebbende in contact met C en D. Zij hebben hem gewezen op
de mogelijkheid zijn polissen belastingvrij af te wikkelen. Op 31 oktober 1990
heeft belanghebbende de polissen voor een bedrag van ƒ 344.766 verkocht aan
E. E beschikte over onvoldoende eigen vermogen om de koopsom te financieren.
2.2. E, geboren in
1928, woonde te F en dreef tot 1982 een onderneming. In 1982 is hij in staat
van faillissement verklaard. Van 1983 tot 1987 heeft hij een RWW-uitkering genoten.
Eind 1990 beschikte E - volgens het verweerschrift - over “aanzienlijke compensabele
verliezen”.
2.3. Een “intentieverklaring”
van september 1990 tussen E, in de verklaring aangeduid als koper, en voornoemde
C en D, in de verklaring aangeduid als intermediair (hierna ook: de tussenpersonen)
luidt onder meer:
1. Koper wil medewerken bij de afkoop van lijfrentepolissen, die via intermediair
ter afkoop worden aangeboden. Koper zal elke door intermediair gewenste of noodzakelijk
geachte vorm van medewerking verlenen, om tot uitvoering van die afkoop te geraken.
Nadat de polis tot uitwerking is gekomen, zal koper een netto-vergoeding van
5% van de bruto-opbrengst van de polis ontvangen.
2. Koper garandeert dat hij in het jaar van expiratie van de polis niet zal
emigreren en dat hij de polis niet tot zijn ondernemingsvorm zal rekenen.
3. Intermediair wil gebruik maken van de diensten van koper, zoals hierboven
omschreven.
4. (…)
5. De behandelend notaris is belast met de uitvoering van de transaktie. De
betaling van de 5% vergoeding zal, in overleg met de koper, door de notaris
rechtstreeks geschieden.
2.4. Op 12 oktober
1990 is tussen G, belastingadviseur te H, en E voor zover van belang het volgende
op schrift gesteld:
“E geeft hierbij 18 volmachten, genummerd 3 t/m 20 tot koop van koopsompolissen
in bewaring bij G (…).
G mag deze volmachten doorgeven en afgeven aan de heren D en/of C nadat hij
van E opdracht heeft gekregen, ten einde te voorkomen dat door het leggen van
beslag door derden, door E geen gebruik kan worden gemaakt van de in de letter
of intent gesloten overeenkomst tot afkoop van polissen.
Ten overvloede worde vastgesteld dat de goedkeuring alleen kan worden geweigerd
als de uitbetaling van de vergoeding aan E dreigt blijvend te worden geblokkeerd.”
2.5. In 1990 zijn
de tussenpersonen potentiële verkopers van levensverzekeringen gaan werven.
Daarbij hebben zij de potentiële verkopers medegedeeld dat de levensverzekeringen
vrij van belastingheffing afgewikkeld konden worden.
2.6. De verkoopakte
van 31 oktober 1990 vermeldt, voor zover in casu van belang:
“2. De koopsom bedraagt (…) (f.344.766) welk bedrag koper aan verkoper schuldig
is gebleven. De koopsom zal zo spoedig mogelijk aan verkoper worden voldaan.
3. Verkoper staat er voor in, dat voor de hiervoor genoemde polissen alle tot
op heden verschuldigde premies zijn betaald en dat de totale afkoopwaarde van
de hiervoor genoemde polissen minimaal (…) (f.412.204.--) bedraagt.
4. (…)
5. Koper zal de betreffende polissen zo spoedig mogelijk van verkoper ontvangen.
Koper heeft het recht, een afschrift van deze akte te (doen) betekenen aan genoemde
assuradeuren of de onderhavige overdracht op andere wijze aan die assuradeuren
ter kennis te brengen, teneinde te bewerkstelligen, dat hij, koper, door die
assuradeuren als verzekeringsnemer en eerste begunstigde van genoemde polissen
wordt aangemerkt en gerechtigd is één of meer andere begunstigden
aan te wijzen.
Koper verleent onherroepelijke volmacht aan de genoemde assuradeuren om het
bedrag ad minimaal (...) (f.412.204.--) zo spoedig mogelijk te voldoen aan notaris
mr. I (...).
Voorts garandeert de koper bij deze jegens verkoper:
- dat hij hier ten lande binnenlands belastingplichtig is;
- dat hij niet voornemens is te gaan emigreren;
- dat hij de bij deze overgedragen polissen niet tot enig ondernemingsvermogen
zal rekenen.
Voor het geval koper inbreuk zal maken op de hier gemelde garantieverplichtingen
verklaart hij de verkoper volledig te zullen vrijwaren voor (een) eventuele
hieruit voor verkoper voortvloeiende fiscale claim(s).
PANDRECHT
Ten slotte verklaarden de comparanten sub 1 en 2 te zijn overeengekomen ten
aanzien van de niet betaalde koopsom:
de verkoper hierna te noemen “pandhouder”;
de koper hierna te noemen “pandgever”;
(...)
a. De pandgever vestigt -zodra de macht hebbende over de polissen- een pandrecht
ten behoeve van de pandhouder op voormelde overeenkomst van kapitaalverzekeringen
(...). Deze verpanding (...) geschiedt tot zekerheid voor de voldoening van
de voornoemde koopsom van de pandgever ten bedrage van (...) (f.344.766.--).”
E werd bij het verlijden van de akte vertegenwoordigd door de tussenpersonen.
2.7. Na de overdracht
van de drie polissen aan E zijn deze afgekocht. Op 21 december 1990 heeft de
verzekeraar ƒ 249.639,52 naar de rekening van notaris I overgemaakt. Het betrof
de voormelde afkoopwaarde van ƒ 412.204, vermeerderd met rente ad ƒ 2.452 en
verminderd met een hypotheekaflossing van ƒ 165.016,48.
Op 28 december 1990 heeft belanghebbende een bedrag van (ƒ 181.402 -/- overboekingskosten
ad ƒ 14,70 =) ƒ 181.387,30 van notaris I op zijn bankrekening ontvangen. G heeft
ƒ 14.090 ontvangen. Dat bedrag vormde de vergoeding als bedoeld in de intentieverklaring
van september 1990.
De tussenpersonen en E zijn ongeveer 35 keer op dezelfde wijze als hierboven
beschreven, bij overdrachten van rechten uit kapitaalverzekeringen betrokken
geweest.
2.8. Bij brief van
6 juni 1994 schreef E aan de Belastingdienst te J onder meer:
“De provisie welke ondergetekende is toegekomen door koopsompolissen te verrekenen
met het verlies geleden in de periode 1984, bedroeg 5%.
(…) Voor ondergetekende was de keuze (adviezen accountant en notaris) tot 1993
wanneer hij zijn AOW-pensioen zou ontvangen in de RWW te blijven, of de mogelijkheid
verlies in zijn bedrijf te compenseren (…). Met geleend geld is hij weer begonnen
en vanaf 1989 tot zijn AOW in 1993 heeft hij geleefd van de compensatie-opbrengst
ad 5% van de polistransacties.
Verder hiervan zijn oude schulden afbetaald uit het faillissement, om wanneer
de AOW-periode zou aanbreken, hij ten minste zonder schulden van de AOW zou
kunnen leven.”
2.9. Op 27 juli 2001
hebben Q en E een telefoongesprek gevoerd over de verkoop van levensverzekeringen
aan binnenlandse belastingplichtigen met een compensabel verlies. Van dat gesprek
heeft Q een door E ondertekend verslag gemaakt. In dat verslag staat onder meer
het volgende:
“1. Wat was de rol van de tussenpersonen?
Die regelden alles; de contacten, de contracten en de financiële afwikkeling.
Ook alle kosten namen ze voor hun rekening (notaris e.d.). E kreeg alleen zijn
5%.
2. Wilde hij eigenaar van de polissen worden?
Hij noemt zijn rol een overbruggingsfunctie tussen de verkoop en de afkoop.
Voor een levensverzekering had hij geen geld.
(...)
6. Lag er beslag bij hem in 1990/1991?
In die jaren lag er meestal wel ergens beslag op. Vaak ook door de Belastingdienst.
Er waren altijd wel schuldeisers en die zijn er nog steeds.”
2.10. Belanghebbende
heeft over 1990 een belastbaar inkomen aangegeven van ƒ 155.504. Als gevolg
van een verschrijving heeft de inspecteur de aanslag over 1990 (met dagtekening
31 augustus 1992) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 15.554.
Naar aanleiding van een renseignement dat de inspecteur in 1995 had ontvangen,
heeft hij op 30 november 1996, een dag voor het verlopen van de navorderingstermijn,
de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag
stelde de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende de polissen had
afgekocht. De navorderingsaanslag is als volgt opgebouwd (in guldens):
- vastgesteld belastbaar inkomen f 15.554
- afkoopwaarde polissen - 412.204
nader vastgesteld belastbaar inkomen f 427.708
2.11. In zijn brief
van 9 januari 1997 aan de gemachtigde schreef mr. K van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen
L, de destijds bevoegde inspecteur, onder meer het volgende:
“Lopende procedure
Er lopen op dit moment voorzover mij bekend een tweetal procedures over vergelijkbare
gevallen. Graag verneem ik van u of u kunt instemmen met het aanhouden van de
uitspraak op het bezwaarschrift totdat tenminste één Hof een uitspraak
heeft gedaan. Gedurende die tijd zal de termijn voor het doen van een uitspraak
opgeschort worden.”
2.12. Bij brief van
6 januari 1998 schreef de gemachtigde aan K:
“Zoals overeengekomen bevestig ik u hierbij dat de uitspraak op het bezwaar
tegen de aanslag Inkomstenbelasting 1990 kan worden aangehouden in verband met
een lopende procedure.
Gaarne verzoek ik u mij schriftelijk te berichten om welke lopende procedure
het gaat.”
2.13. Bij brief van
18 februari 1998 schreef de gemachtigde aan K:
“Naar aanleiding van mijn brief van 6 januari jl. heeft u mij toegezegd te berichten
om welke lopende procedure het gaat. Het Hof Amsterdam heeft op 11 september
1997, FUD 97-2170, beslist dat vervreemding lijfrente met wetenschap van afkoop
onbelast is onder verwijzing naar Hoge Raad 17 juni 1997.
Zou u mij op korte termijn kunnen berichten.”
2.14. Bij brief van
6 april 1998 schreef de gemachtigde aan K:
“In aansluiting op mijn schrijven van 6 januari jl., 18 februari jl. en ons
telefonisch onderhoud, ga ik ervan uit dat de lopende procedure betreft de uitspraak
van het Hof Amsterdam van 11 september 1997 waartegen cassatie is aangetekend.
Indien naar uw mening dit niet juist is dan verneem ik dat gaarne van u binnen
veertien dagen.”
2.15. Bij brief van
14 september 1998 verzocht de gemachtigde K uitspraak op het bezwaarschrift
te doen.
2.16. Bij brief van
16 september 1998 schreef K aan de gemachtigde onder meer het volgende:
“Mede door mijn nalatigheid was u niet op de hoogte van het feit dat juist de
uitspraak van Hof Amsterdam waar u op doelde volgens mijn collega M de uitspraak
was waartegen te Staatssecretaris van financiën cassatie tegen heeft ingesteld.
Gelet op dit feit heeft u dan ook geen behoefte aan een afwijzende uitspraak.
Voorts deel ik u bij deze mee dat het dossier van belanghebbende binnenkort
zal worden overgedragen naar de Belastingdienst Grote Ondernemingen P.”
2.17. De Hoge Raad
heeft de onder 2.13 en 2.14 genoemde uitspraak van 11 september 1997 op 15 december
1999 bevestigd (BNB 2000/126).
2.18. De aangifte
vermogensbelasting 1990 van belanghebbende vermeldt onder de privé-bezittingen
“Polissen van levensverzekeringen B te weten polissen 1, 2 en 3 ad ƒ 375.000".
De aangifte vermogensbelasting 1991 vermeldt die post niet.
2.19. Bij de uitspraak
op bezwaar heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende
met de verkoop van de polissen een belastbare bate ter grootte van ƒ 214.994
heeft genoten (geheel belast naar het tabeltarief) en hij heeft het belastbaar
inkomen als volgt vastgesteld:
- aangegeven belastbaar inkomen f 15.554
- afkoopwaarde (correctie) - 214.994
nader vastgesteld belastbaar inkomen f 370.528
2.20. In zijn verweerschrift
heeft de inspecteur zich primair op het standpunt gesteld dat de ‘correctie’
bij uitspraak op bezwaar niet juist is berekend. De correctie dient zijns inziens
te zijn:
- rentecomponent f 214.994
- extra rente begrepen in afkoopsom - 2.452 +
f 217.446
Af: - afkoopwaarde f 412.204
- koopsom - 344.766 -/-
- aftrekbare kosten - 67.438 -/-
- correctie f 150.008
Op deze te belasten bate van f 150.008 is, aldus de inspecteur, het hoge bijzondere
tarief van artikel 57, lid 1, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 (tekst 1990, hierna: de Wet) van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat de
navorderingsaanslag verminderd dient te worden en dat het belastbare inkomen
nader moet worden vastgesteld op f 305.512 (f 155.504 + f 150.008), waarvan
f 150.008 belast naar het hoge bijzondere tarief.
3. Geschil
Tussen partijen is
in geschil of:
- de inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag over een "nieuw
feit" beschikt;
- de vervreemding van de polissen aan E en de daarbij ontvangen gelden leiden
tot de conclusie dat er sprake is van een belast voordeel voor belanghebbende;
- en, bij bevestigende beantwoording van de vorige vraag, of de inspecteur het
rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij van heffing zou afzien;
- dan wel of het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat de inspecteur van heffing
afziet.
Niet in geschil is dat de navorderingsaanslag het verschil tussen het aangegeven
(? 155.504) en het bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen (? 15.554)
terecht alsnog in de heffing betrekt.
Partijen zijn het er uiteindelijk over eens dat, als er sprake is van een belastbaar
voordeel, dit gesteld kan worden op ƒ 150.008 en dat dit belast kan worden op
de voet van artikel 57, eerste lid, onder f, van de Wet.
Gelet op de verklaring van de gemachtigde ter zitting dat de heffingsrente geregeld
is, gaat het Hof ervan uit dat tussen partijen geen geschil meer bestaat over
de heffingsrente en dat de beschikking heffingsrente overeenkomstig ’s Hofs
uitspraak met betrekking tot de enkelvoudige belasting zal worden aangepast.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten
van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Ter zitting hebben
partijen, zakelijk weergegeven, daaraan het volgende toegevoegd.
De gemachtigde:
De heffingsrente is tussen mij en de inspecteur geregeld. In de pleitnota staat
welk bedrag belast zou moeten zijn als de inspecteur gelijk krijgt.
Ik weet niet waarom in de akte van 31 oktober 1990 staat dat E de volmacht verleent
om minimaal ƒ 412.204 zo spoedig mogelijk aan de notaris te voldoen. De notaris
heeft dat zo geregeld. Mijn cliënt mocht daarop vertrouwen. In de praktijk
gebeurt het vaker dat iemand alleen contact heeft met de notaris en niet met
andere partijen, bijvoorbeeld op de huizenmarkt.
Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel merk ik op dat destijds op de dag
van de zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof te Amsterdam
meerdere van dit soort zaken zijn behandeld. Niet alle uitspraken zijn gepubliceerd,
maar het waren wel allemaal gegronde beroepen. In 1997 heeft het Hof Amsterdam
een aantal van dit soort zaken behandeld. Niet alle zaken waarin de onderhavig
problematiek speelt, zijn voor de rechter geweest. Ik heb geen zicht op wat
bij de Belastingdienst speelt.
(Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel) Het klopt dat er
een soort afspraak tussen de inspecteur en mij is over het aanhouden van het
bezwaarschrift, maar het gaat wel met name om die ene uitspraak van Hof Amsterdam.
Als de inspecteur van plan was geweest het bezwaar af te wijzen, was er geen
aanleiding geweest de beslissing aan te houden.
De expiratiedatum lag in 1990 of in 1991. De uitkering zou volgen bij overlijden
en was gekoppeld aan een hypotheek.
Belanghebbende heeft bewust voor verkoop gekozen. Afkoop had hij zelf bij de
verzekeraar kunnen regelen.
Belanghebbende:
Wat in de akte van 31 oktober 1990 over de volmacht staat, heb ik eigenlijk
nooit begrepen. Waarom zou het niet mogen? Het is me nooit opgevallen dat in
de akte verschillende lettertypen gebruikt worden. Alle betrokkenen waren onbekenden
van me. Na afloop heb ik geen contact meer met ze gehad.
Drie vrienden van me hebben het ook zo gedaan. Zij hebben er geen problemen
met de fiscus over gehad. Ik had vertrouwen in de accountants en de notaris.
Ik herinner me niet precies of ik C en D wel of niet heb ontmoet. Het geld is
gewoon aan me overgemaakt.
Mijn echtgenote en ik waren de verzekerden. Ik heb geen kopieën van de
polissen bij me. Ik heb de polissen aan de notaris gegeven. Ik weet niet precies
vanaf wanneer de polissen liepen. Waarschijnlijk vanaf het begin van de jaren
70.
De inspecteur:
(Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel) Het is afkoop. Landelijk
spelen ongeveer 35 van dit soort zaken. Een aantal van die zaken is nog voor
de rechter. In de zaken waarin tot nog toe uitspraak is gedaan, zijn meer beroepen
ongegrond dan gegrond verklaard. In de meerderheid van de gevallen heb ik besloten
om dit soort zaken aan te pakken. Ik heb er nooit bewust voor gekozen om een
zaak als deze te laten lopen.
(Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel) Er is geen vertrouwen
gewekt. Ik heb me nooit vastgepind op één bepaalde zaak en de
uitkomst daarvan. De oordelen van de Hoge Raad waren tegenstrijdig. In de brief
van 9 januari 1997 zegt K ‘voor zover mij bekend’. Dat houdt in dat er meer
dan twee vergelijkbare procedures kunnen zijn. Het was niet de bedoeling om
het aan één bepaalde lopende procedure te koppelen.
Volgens de aangifte vermogensbelasting was belanghebbendes totale vermogen op
1 januari 1990 circa ƒ 39.000 en op 1 januari 1991 circa ƒ 46.000 negatief.
In een dergelijk geval, waarin het verschil tussen twee jaren niet zo groot
is, kijkt de inspecteur niet elke post na. Dat gebeurt pas bij grotere verschillen.
Zelfs als de inspecteur de aangifte goed zou bekijken, dan ziet hij de B-polissen
het eerste jaar wel en in het jaar daarna niet meer, maar weet hij niet welke
handelingen met de polissen zijn verricht. Ik ken de polissen niet. Ik heb geen
kopieën van de polissen bij me.
De notaris heeft me geen informatie willen verstrekken. We hebben geen controle
bij de verzekeraar ingesteld omdat voor ons vaststaat dat het afkoop is omdat
E niet kon betalen.
Als, zoals het Hof ter zitting veronderstellenderwijs heeft opgemerkt, het afkoopverzoek
op 20 december 1990 is gedaan, dan zou de verkoper het bedrag uitgekeerd krijgen,
althans, zolang de verzekeraar niets heeft gewijzigd. (Daarop heeft de gemachtigde
verklaard dat hij dat vreemd vindt omdat de polis vervreemd is en heeft belanghebbende
verklaard dat hij niet weet of hij begunstigde is gebleven).
(In antwoord op een vraag van het Hof over de belastingheffing bij E) Feitelijk
is er bij E over het rentebestanddeel geen belasting betaald omdat er een betalingsprobleem
was. E heeft een zeker bedrag betaald in een totaaldeal met de fiscus zodat
hij met een schone lei kon beginnen. Heffing en invordering zijn eigenlijk vermengd.
Het was een lastig geval.
Belanghebbende wilde gewoon cash. Afkoop komt daarbij heel dicht in de buurt.
Het maakte belanghebbende niet uit of het afkoop of verkoop was. Belanghebbende
ging ervan uit dat de notaris alles keurig zou afwikkelen en hij heeft cash
ontvangen.
Over het nieuwe feit merk ik op dat er bij belanghebbende geen belastbare component
zou zijn geweest als de polis gewoon was verkocht.
Belanghebbende leunt op de notaris, maar de notaris is niet verantwoordelijk
voor deze overeenkomst, afgezien van de dagtekening ervan.
5. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het nieuwe
feit
5.1.1. Belanghebbende heeft gesteld dat geen grond bestaat voor het opleggen
van een navorderingsaanslag omdat een zogenoemd nieuw feit ontbreekt. Zijns
inziens heeft de inspecteur bij het vaststellen van de “oorspronkelijke aanslag”
niet die zorg in acht genomen die redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden.
Uit de aangiften vermogensbelasting 1990 en 1991 kon de inspecteur zijns inziens
opmaken dat de polissen ultimo 1989 nog wel en ultimo 1990 niet meer tot het
vermogen van belanghebbende behoorden. Belanghebbende meent dat de inspecteur
verplicht was om de aangifte te onderzoeken op vreemde posten en afwijkingen.
5.1.2. De inspecteur
heeft gesteld dat hij geen onderzoeksplicht had omdat de aangifte van belanghebbende
een ordelijke en verzorgde indruk maakte en door een belastingadviseur was opgesteld.
Kennelijk stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het renseignement dat
hij in 1995 ontving en dat de basis vormde voor de navorderingsaanslag, een
nieuw feit inhield.
5.1.3. Conform constante
jurisprudentie brengt het stelsel van de wet mee dat de inspecteur in de regel
met vertrouwen op de aangifte mag afgaan. Dit geldt temeer wanneer, zoals in
het onderhavige geval, de aangifte door een belastingadviseur is opgesteld en
een verzorgde indruk maakt. Het Hof volgt de inspecteur in zijn stelling dat
hij uit de verschillen tussen de twee onder 2.18 genoemde aangiften vermogensbelasting
ter zake van de drie polissen niet kon opmaken welke handelingen met de polissen
waren verricht en oordeelt dat de inspecteur uit het enkele feit dat de polissen
niet meer in de aangifte vermogensbelasting voor het jaar 1991 voorkwamen niet
hoefde op te maken dat ter zake van die polissen een belaste afkoop of een andere
belaste transactie had plaatsgevonden. Nu het zeer wel mogelijk was dat de polissen
vervreemd waren aan iemand die binnenlands belastingplichtige was en de verkregen
rechten niet tot zijn ondernemingsvermogen rekende - zodat geen sprake zou zijn
van een belaste transactie - rustte op de inspecteur ook geen plicht om - nadat
hij zou hebben geconstateerd dat de polissen niet meer in het vermogen op 1
januari 1991 voorkwamen - te onderzoeken of er met betrekking tot die polissen
in 1990 sprake zou zijn geweest van een belaste transactie.
Nu het voornoemde - in 1995 ontvangen - renseignement ten tijde van het opleggen
van de aanslag bij de inspecteur niet bekend was, beschikte de inspecteur voor
het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag over een feit op grond waarvan
hij de bevoegdheid had om tot navordering over te gaan.
Met betrekking tot de verkoop
van de polissen
5.2.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, onder c, van de Wet behoort rente begrepen
in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering tot de inkomsten uit vermogen.
Ingevolge artikel 31, zesde lid, van de Wet behoort mede tot de kapitaalsuitkering
de waarde welke in het economische verkeer kan worden toegekend aan een overeenkomst
van levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, zodra de polis wordt
vervreemd. Naar luidt van het vervolg van dit wetsartikel geldt zulks niet,
indien de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen rechten
uit de polis geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening
gedreven onderneming. Voorts bepaalt artikel 31, eerste lid, van de Wet dat
tot de inkomsten mede behoort hetgeen genoten wordt ter vervanging van gederfde
of te derven inkomsten.
Tussen partijen is buiten geschil dat ieder van de polissen bij expiratie recht
gaf op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering, met daarin een belastbaar
rentebestanddeel.
Voorts staat vast dat de polissen in 1990 zijn afgekocht.
Tussen partijen is in geschil wie de polissen heeft afgekocht. De inspecteur
meent dat belanghebbende dat gedaan heeft en dat bij hem de afkoopsom op basis
van artikel 25 iuncto artikel 31, eerste lid, van de Wet te belasten is. Belanghebbende
meent dat E de polissen heeft afgekocht en dat de verkoop van de polissen aan
E op grond van artikel 31, zesde lid, van de Wet een onbelaste vermogenstransactie
is.
5.2.2. Met betrekking
tot te vraag wie er heeft afgekocht acht het Hof het volgende belang:
- belanghebbende kwam via een krantenadvertentie waarin kapitaalverzekeringen
te koop werden gevraagd in contact met E;
- E is met behulp van de tussenpersonen ongeveer 35 keer als koper betrokken
geweest bij de aanschaf van rechten uit kapitaalsverzekeringen;
- aannemelijk is dat de tussenpersonen E voor diens rol als koper uitsluitend
hebben benaderd vanwege zijn compensabele verliezen;
- E verplichtte zich tegenover de tussenpersonen op voorhand elke medewerking
te verlenen die gewenst of noodzakelijk was om de verworven rechten uit de kapitaalsverzekeringen
af te kopen;
- E had geen eigen vermogen, zodat hij de aanschafkosten van de polissen moest
financieren met vreemd vermogen;
- E typeert zijn taak bij de aanschaf en de afkoop van de kapitaalverzekeringen
als een ‘overbruggingsfunctie’;
- op basis van de onherroepelijke volmacht zou de verzekeraar de afkoopsom rechtstreeks
aan de notaris betalen en zou deze niet ter beschikking van E komen;
- E zou voor zijn bemoeienissen bij de bovenstaande verwerving en afkoop van
de kapitaalverzekeringen een vaste vergoeding ontvangen, afhankelijk van de
bruto-opbrengst van de desbetreffende polis;
- aannemelijk is dat E met betrekking tot de verwerving van de kapitaalverzekeringen
geen enkel risico liep en dat E of iemand namens hem handelingen zou verrichten
waarbij de verzekeraar op korte termijn over zou gaan tot afkoop van de polissen;
- als gevolg van de verkoop van de polissen aan E genoot belanghebbende een
aanmerkelijk lagere opbrengst dan gebeurd zou zijn als hij de polis rechtstreeks
bij de verzekeraar had afgekocht (? 344.766 tegen ? 412.204), voor welk nadeel
belanghebbende geen verklaring heeft gegeven;
- aannemelijk is dat de begunstigde op de rechten uit de polissen na de overdracht
op 30 oktober 1990 niet gewijzigd is.
Het hiervoor overwogene, tezamen en in onderling verband beschouwd, leidt naar
het oordeel van het Hof tot de conclusie dat belanghebbende, zij het met behulp
van een of meer tussenpersonen, de onderhavige polissen heeft afgekocht en dat
het rentebestanddeel in de afkoopsom als inkomst bij hem in aanmerking moet
worden genomen.
Het Hof ziet geen reden om partijen niet te volgen in hun opvatting, dat het
door de bemiddelaars ontvangen bedrag van ƒ 67.438 als aftrekbare kosten voor
belanghebbende kan worden aangemerkt. Nu niet in geschil is dat het rentecomponent
in de afkoopsom tenminste (? 214.994 + ? 2.452 =) ? 217.446 bedraagt, betekent
het voorgaande dat een juiste toepassing van de Wet er toe leidt dat de navorderingsaanslag
moet worden vastgesteld tot een berekend naar een belastbaar inkomen van (?
155.504 + ? 217.446 -/- ? 67.438 =) ƒ 305.512, waarvan ? 150.008 belast is op
de voet van artikel 57, eerste lid, onderdeel f, van de Wet.
Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel
5.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel
heeft geschonden omdat - samengevat weergegeven - partijen zijn overeengekomen
dat de bestreden uitspraak zou worden aangehouden “totdat tenminste één
Hof een uitspraak heeft gedaan”, dat belanghebbende K schriftelijk heeft bericht
dat hij ervan uitgaat dat de lopende procedure de zaak betrof, uitgemond in
een uitspraak van het Hof te Amsterdam van 11 september 1997 waartegen cassatie
is ingesteld, en dat de inspecteur dat (bij brief van 16 september 1998) heeft
bevestigd. Omdat het Hof in genoemde uitspraak oordeelde dat de inspecteur niet
aannemelijk gemaakt had dat de verkoop van de polis gericht was op afkoop en
dat ook geen sprake was van fraus legis, zodat het beroep van belanghebbende
gegrond was, meent belanghebbende dat het opleggen van de navorderingsaanslag
in zoverre in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
5.3.2. In de visie
van de inspecteur heeft belanghebbende in zijn brief van 9 januari 1997 uitsluitend
gevraagd de uitspraak op bezwaar aan te houden totdat er rechtens meer duidelijkheid
zou zijn ontstaan over de beoordeling van een feitencomplex als het onderhavige.
5.3.3. De correspondentie
tussen de inspecteur en de gemachtigde betrof het aanhouden van de beslissing
op het bezwaarschrift. Naar het oordeel van het Hof valt uit de correspondentie
niets anders af te leiden dan dat de gemachtigde is ingegaan op het voorstel
van de inspecteur om de beslissing op het bezwaar aan te houden met het oog
op de ontwikkeling van jurisprudentie, waaronder in ieder geval de casus die
onderworpen was aan het oordeel van het Hof te Amsterdam en is uitgemond in
het genoemde arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999, BNB 2000/126. Aan
die correspondentie valt niet af te leiden dat de inspecteur zich zou willen
vastleggen op de uitkomst van de genoemde procedure, evenmin als daaruit valt
af te leiden dat belanghebbende dit zou willen doen.
Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel
5.4.1. Belanghebbende doet tot slot een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe
heeft hij aangevoerd dat het onrechtvaardig zou zijn als het Hof in deze zaak
anders zou beslissen dan in de periode waarin deze zaak “anders voor het Hof
gebracht zou zijn” omdat het Hof in de jaren 1996 en 1997 een aantal uitspraken
heeft gedaan (waarvan een deel is gepubliceerd) waarin voor de belastingplichtige
positief is beslist. In al die zaken waren de feiten immers gelijk, aldus de
stelling van belanghebbende, die door de inspecteur niet is weersproken.
5.4.2. De inspecteur
heeft samengevat gesteld dat de Belastingdienst in die zaken de afkopen op een
gelijke wijze heeft behandeld door deze daadwerkelijk te belasten en dat hij
er nooit bewust voor heeft gekozen om zaken als deze te laten lopen. Zijns inziens
kan het verwerpen door Hof en/of Hoge Raad van het standpunt van de belastingdienst
er niet toe leiden dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
5.4.3. Op grond van
het gelijkheidsbeginsel behoort de inspecteur gelijke gevallen gelijk te behandelen.
Hetgeen belanghebbende stelt, is dat het Hof gelijke gevallen gelijk moet behandelen
en dat het derhalve, net zoals het eerder in soortgelijke zaken heeft gedaan
en ongeacht latere jurisprudentie, belanghebbendes beroep in de onderhavige
zaak gegrond zou moeten verklaren. Reeds omdat het gelijkheidsbeginsel zich
tot de inspecteur richt - en niet tot de rechter in belastingzaken - doet belanghebbende
tevergeefs een beroep op dit algemene beginsel van behoorlijk bestuur.
5.5. Uit al het vorenoverwogene
volgt dat het belastbaar inkomen bij uitspraak op bezwaar te hoog is vastgesteld
en dat het beroep gegrond is. Het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld
op (? 155.504 + ? 150.008 =) ? 305.512 waarvan ? 150.008 belast op de voet van
artikel 57, eerste lid, onderdeel f, van de Wet.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten
van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de
vergoeding vast op (2,5 [voor proceshandelingen] x € 322 x 1,5 [voor het gewicht
van de zaak] =) € 1.208.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen
van ƒ 305.512, waarvan ? 150.008 belast op de voet van artikel 57, eerste lid,
onderdeel f, van de Wet;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop
van € 1.208 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen,
en
- gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60) aan belanghebbende
te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 15 juli 2004 door mrs. Boersma, voorzitter, Goes en Emmerig, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AQ5457