Geen sprake van willekeur bij vaststelling lijfrenteaftrek ex artikel 45 a lid 5, onderdeel a, onder 2°, Wet IB 1964. Hof niet bevoegd de wettelijke regeling inzake de stakingslijfrenteaftrek te wijzigen
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM | |
Belastingkamer : | Derde enkelvoudige |
Zaaknummer : | BK 03/01986 |
Datum proces verbaal : | 19 augustus 2004 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor het arrest |
Zaaknummer : | 41.249 |
Datum arrest : | 16 februari 2007 |
UITSPRAAK
op het beroep van [X] (hierna: belanghebbende) te Urk tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P], (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 met als aanslagnummer [01.H86].
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor
het Hof
1.1. Met dagtekening 18 januari 2002 is ten name van belanghebbende een aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 opgelegd. Het belastbaar inkomen is voor
het jaar 1998 vastgesteld op 405.265.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.
1.3. Belanghebbende is tijdig in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft
vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof
van 7 mei 2004 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde
alsmede de Inspecteur].
1.5. Het Hof heeft op 19 mei 2004 mondeling uitspraak gedaan.
Belanghebbende heeft tijdig verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een
schriftelijke. Ter zake is een griffierecht geheven van 51,00.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door
één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de
volgende feiten vast.
2.1. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van het belastbaar inkomen 1998 ingevolge
artikel 45a Wet op de inkomstenbelasting 1964, een bedrag van 838.189 als
lijfrenteaftrek in aanmerking genomen en het belastbaar inkomen vastgesteld op
405.265.
3. Het geschil, de standpunten en
conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur bij
de behandeling van het bezwaarschrift in strijd met artikel 10.3, derde lid van de
Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. Subsidiair is in geschil of bij het
vaststellen van de lijfrenteaftrek ingevolge artikel 45 a lid 5, onderdeel a, onder 2°
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 sprake is van willekeur, nu bij de bepaling van
de hoogte van de daar bedoelde verhoogde lijfrenteaftrek - géén rekening wordt gehouden
met leeftijd, eventuele arbeidsongeschiktheid en er géén koppeling met de hoogte van het
inkomen wordt gemaakt.
3.2. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in
de van ieder van hen afkomstige stukken.
3.4. Voor hetgeen daaraan tijdens de mondelinge behandeling is toegevoegd wordt verwezen
naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.5. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van haar beroep en de Inspecteur
concludeert tot ongegrond verklaring van het beroep van belanghebbende.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof zal eerst het subsidiaire geschilpunt behandelen.
4.2. Belanghebbendes stelling dat er bij het vaststellen van de lijfrenteaftrek ingevolge
artikel 45 a lid 5, onderdeel a, onder 2° van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 sprake
is van willekeur, nu bij de bepaling van de hoogte van de daar bedoelde verhoogde
lijfrenteaftrek - de hoogte van de lijfrente aftrek als zodanig betwist belanghebbende
niet - géén rekening wordt gehouden met leeftijd, eventuele arbeidsongeschiktheid en er
géén koppeling met de hoogte van het inkomen wordt gemaakt, acht het Hof onjuist.
4.3. Belanghebbendes stelling komt er in wezen op neer dat in geval van staking van een
onderneming als gevolg van arbeidsongeschiktheid voor tenminste 45 procent, de wettelijke
regelgeving had moeten voorzien in een nadere verfijning naar vooral de mate van
arbeidsongeschiktheid en leeftijd. Het Hof heeft evenwel niet de bevoegdheid de wettelijke
regelgeving ter zake te wijzigen. Van willekeur is geen sprake, nu het hier een algemeen
geldende regeling betreft met in de wet zelf neergelegde objectieve criteria.
4.4. Aan de primaire stelling van belanghebbende dat bij de behandeling van het
bezwaarschrift in strijd met artikel 10:3 lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht is
gehandeld, gaat het Hof voorbij, nu deze stelling, indien deze al juist zou zijn, er niet
toe leidt dat de onderhavige lijfrenteaftrek dient te worden verhoogd. Het Hof merkt
hierbij wellicht ten overvloede op dat eventuele invorderingsproblemen niet in deze
procedure aan de orde kunnen komen en verwijst belanghebbende hiervoor naar de ontvanger.
4.5. Het Hof is niet gebleken dat er overigens gronden bestaan de onderhavige aanslag te
verminderen.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 19 augustus 2004 door mr. N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. K. van der Leij als griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AR4490