Verzorgde wijst huisvriend/verzorger als begunstigde van lijfrenteverzekering aan; vrijstelling artikel 32, lid 5, Successiewet 1956 van toepassing

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
Belastingkamer : Elfde enkelvoudige
Zaaknummer : BK 03/02924 
Datum uitspraak : 27 augustus 2004
Belastingmiddel : Successierecht

UITSPRAAK

op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen aanslag.


1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd wegens een verkrijging in het jaar 2002 ten bedrage van € 12.007.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is de aanslag verminderd tot een naar een verkrijging van € 8.405.

2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 mei 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Het Hof heeft op 19 mei 2004 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 26 mei 2004 ter post bezorgd. Op 15 juni 2004 is van de Inspecteur een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 204,50 is tijdig voldaan.

3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende geniet in het onderhavige jaar en tot op heden een AOW-uitkering.
3.2. Belanghebbende heeft een jarenlange huisvriend,
A, gedurende de laatste periode van zijn leven verzorgd tot het moment dat hij is overgebracht naar een huis voor stervensbegeleiding. Zij heeft daartoe een kamer in haar huis ingericht om hem te verzorgen. Op verzoek van A heeft belanghebbende toegezegd alle zaken rondom zijn crematie te verzorgen. Hij heeft haar vervolgens medegedeeld dat zij begunstigde was van de uitkering uit de lijfrenteverzekering met het polisnummer 01010101. Door A is de eerste premiebetaling op deze verzekering verricht met een uitkering op 1 mei 2000 uit een kapitaalverzekering die in 1984 is gesloten. De lijfrentepremie kon A als persoonlijke verplichting in mindering brengen op zijn inkomen. Deze kapitaalverzekering is vervallen. De lijfrenteverzekering vormt geen voortzetting van deze kapitaalverzekering.
3.3. Op 23 juni 2002 is A overleden. Het voor de lijfrenteverzekering als rekengrootheid dienende kapitaal bedraagt € 12.007 dient te worden aangewend voor een nabestaandenlijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Deze nabestaandenlijfrente is ondergebracht bij B N.V. en voorziet in een levenslange jaarlijkse uitkering van € 794,28 per jaar, betaalbaar maandelijks bij achterafbetaling. Deze lijfrenteverzekering kan ingevolge de vereisten van de Wet IB 2001 niet worden afgekocht.
3.4. De kosten van de crematie hebben (afgerond) € 3.056 bedragen. De maandelijkse bruto uitkering uit de lijfrenteverzekering bedraagt (afgerond) € 66.
3.5. In verband met een renseignement, waarin een uitkering wegens overlijden werd gemeld, is aan belanghebbende een aanslag in het recht van successie wegens een verkrijging van € 12.007.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de aanslag, rekening houdend met de latente inkomstenbelasting, verminderd tot een opgelegd wegens een verkrijging van € 8.405.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de verkrijging op de voet van artikel 32, eerste lid, ten vijfde, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) is vrijgesteld van het recht van successie. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigd; de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende baseert haar standpunt op het volgende. Zij krijgt per maand van B N.V. € 45 netto op haar bankrekening gestort uit de lijfrenteverzekering. Zij heeft destijds ineens € 3.056 voor de crematie van A moeten betalen. Zij verkeerde op het moment dat hij haar vroeg de crematie te willen regelen en haar mededeelde dat zij begunstigde was van een lijfrenteverzekering, in de veronderstelling dat deze recht gaf op een vergoeding van de crematiekosten dan wel een bedrag ineens. Uit de uitkering die zij nu ontvangt konden de voor haar rekening komende kosten uiteraard niet worden voldaan en vervolgens krijgt zij ook nog eens een aanslag in het recht van successie en wordt zij onder straffe van een boete verplicht voor een tweetal jaren de aangiften in de inkomstenbelasting van wijlen A in te dienen, welke leiden tot een teruggaaf die vervolgens bij gebrek aan erfgenamen (belanghebbende is ook geen erfgenaam) vervallen aan de staat. In artikel 31, eerste lid, ten vijfde, van de Wet is hetgeen aan waarden van lijfrenten bij overlijden wordt verkregen vrijgesteld van het recht van successie. Wat onder een lijfrente dient te worden verstaan is opgenomen onder het vijfde lid van dat artikel. Hierin wordt aangesloten bij artikel 3.125 van de Wet IB 2001. Bij de Wet IB 2001 zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd in de Wet. Vóór het jaar 2001 werden onder lijfrenten voor de Wet verstaan de lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964), voorzover de premies als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht. Daarvan is hier sprake en dus is de vrijstelling van toepassing.
Mocht het Hof oordelen dat geen sprake is van een vrijgestelde verkrijging, dan dienen de kosten van de crematie in mindering te komen op de verkrijging.
4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat indien de hele feitenconstellatie van hetgeen is gebeurd hem voor het opleggen van de aanslag bekend zou zijn geweest, geen aanslag zou zijn opgelegd en dat belanghebbende inderdaad door de uitkeringen uit de lijfrenteverzekering niet bevoordeeld is.

5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een naar een verkrijging van € 5.349.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. De kapitaalverzekering is vervallen en de lijfrenteverzekering is in 2000 afgesloten. Het enige verband tussen de lijfrenteverzekering en de kapitaalverzekering is dat de eerste premie voor de lijfrenteverzekering is voldaan uit een uitkering van de vervallen kapitaalverzekering. Dit enkele feit maakt het echter geen voortzetting van de vervallen kapitaalverzekering. Er is derhalve, in tegenstelling tot hetgeen de Inspecteur stelt, sprake van een lijfrenteverzekering die is afgesloten onder het lijfrenteregime van de Brede Herwaardering.
6.2. Het Hof legt de opmerkingen ter zitting van de Inspecteur, zoals onder 4.3 weergegeven, uit als impliciete stellingname dat het opleggen van een aanslag in een geval als het onderhavige niet redelijk is en strijdig is met een redelijke wetsuitleg.
6.3. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval, gelet op de feitenconstellatie en specifiek gelet op de omstandigheden dat belanghebbende haar jarenlange huisvriend gedurende de laatste periode van zijn leven geruime tijd heeft verzorgd en in haar huis daartoe speciaal een kamer heeft ingericht, dat zij alle zaken rondom de crematie van A heeft geregeld en alle kosten terzake heeft betaald en vervolgens ook nog eens, zonder daarbij zelf ook maar enig geldelijk belang te hebben, een tweetal aangiften ten name van A heeft verzorgd, sprake is van een situatie die zozeer te vergelijken is met een handelen als partner dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat in het onderhavige geval sprake is van een lijfrente als bedoeld in artikel 32, eerste lid, ten vijfde van de Wet juncto artikel 32, vijfde lid, van de Wet juncto artikel 3.125 Wet IB 2001. De vrijstelling van artikel 32, eerste lid, ten vijfde van de Wet is dan ook van toepassing. Bij het niet van toepassing verklaren van deze vrijstelling in een geval als het onderhavige zou, nu belanghebbende financieel gezien niet wordt bevoordeeld, de bedoeling van de Wet geweld aan worden gedaan.
6.4. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep gegrond.

7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 644 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 1 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, alsmede de aanslag,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 31 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Sanders, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 19 mei 2004..

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AR6178