Afkoop kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Op grond van bij belanghebbende gewekte vertrouwen bij het verlenen van hulp bij doen van aangifte blijft de afkoop buiten de heffing

PROCES-VERBAAL BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
Belastingkamer : Tweede enkelvoudige
Zaaknummer : BK 03/03041 
Datum proces-verbaal : 15 september 2004
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van mevrouw [X] te [Z] tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/ [P], op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 1 september 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar is belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur verschenen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.730;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 20, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 31 aan belanghebbende te vergoeden.

Gronden
1. In het kader van de echtscheiding van belanghebbende is aan haar een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (hierna: de polis) toegescheiden. De op die polis betaalde premie is door belanghebbendes toenmalige echtgenoot destijds op zijn inkomen in mindering gebracht.
2. Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.066. In dat bedrag is begrepen een bedrag van (omgerekend) € 13.336 ter zake een bedrag dat op de polis is uitgekeerd.
3. Op 31 januari 2002 is bij de Centrale Beheereenheid Informatiesystemen van de Belastingdienst een renseignement van de Levensverzekeringsmaatschappij Maatschappij Stad Rotterdam N.V. binnengekomen waarin wordt medegedeeld dat op 12 oktober 2001 een bedrag van ƒ 29.389,55 (€ 13.336) aan belanghebbende is uitgekeerd. De opgave is op 23 mei 2002 opgenomen in het electronische dossier van belanghebbende bij de eenheid waaronder zij ressorteert.
4. Bij het invullen van de aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de dienstverlening van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft de polis en het bankafschrift van de bijschrijving van het op haar rekening gestorte bedrag ter zake van de uitkering op de polis op 10 april 2002 aan de behandelend ambtenaar laten zien. Omtrent de belastbaarheid daarvan is destijds geen duidelijkheid ontstaan, ook niet na ruggespraak binnen de Belastingdienst. Uiteindelijk heeft belanghebbende, het zekere voor het onzekere nemend, besloten ter zake van de uitkering het onder 2 genoemde bedrag in de aangifte op te nemen.
5. Gedagtekend 13 juni 2002 heeft belanghebbende aan de Inspecteur een brief geschreven waarin zij schrijft, voor zover van belang:

“Geachte heer [B],
Ik heb op 10 april 2002 mijn aangifte via Het Belastingkantoor in [P] op diskette laten invullen. Ik heb toen de koopsompolis, die mij toegescheiden is door de uitspraak van de inboedelscheiding netjes opgegeven. Nu heden blijkt, dat ik mijn advocaat zelf moet betalen, dus die kosten gaan van de koopsompolis af. Hier is bij de aangifte geen rekening gehouden, dus krijg ik één dezer dagen de aanslag binnen. Ik vraag u om herstel van mijn aangifte. (...)”

6. Aan belanghebbende is op 21 juni 2002 een voorlopige aanslag over het onderhavige jaar opgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend, betreffende een punt dat thans niet meer in geschil is. Voorts verzocht belanghebbende wederom om ter zake van de polis alsnog een bedrag aan aftrekbare kosten in mindering op het aangegeven bedrag te brengen in verband met de kosten van de advocaat die belanghebbende heeft moeten maken ter verwerving van de polis. Belanghebbende verwijst in het bezwaarschrift naar als bijlage meegestuurde copieën van brieven die zij eerder heeft geschreven.
7. In een schriftelijk verzoek om informatie van 18 september 2002 naar aanleiding van het onder 6 bedoelde bezwaar, schrijft de Inspecteur onder meer:

“Overigens vraag ik mij af of deze inkomsten terecht zijn aangegeven als inkomsten. U schrijft namelijk over een koopsompolis die u is toegescheiden door inboedelscheiding. Als juist is dat deze door boedelscheiding is toegekend en niet als een vorm van alimentatie zou dit mijns inziens geen inkomen zijn. Ik verzoek u daarom de bewijsstukken van de inboedelscheiding toe te zenden.”

8. Na verstrekking van de correspondentie met betrekking tot de boedelscheiding waaronder een procesverbaal van de arrondissementsrechtbank te [Y], schrijft de Inspecteur op 2 oktober 2002 onder meer:

“Verder blijkt uit de door u toegezonden gegevens dat de polis u door boedelscheiding is toebedeeld. Dit betekent mijns inziens dat er geen sprake is van inkomsten. Dit betekent dat het door u opgegeven bedrag van € 13.336 op het inkomen in mindering kan worden gebracht.”

9. De voorlopige aanslag is op 13 december 2002 overeenkomstig het vorenstaande verminderd.
10. Bij de regeling van de definitieve aanslag heeft de Inspecteur, na raadpleging van het renseignement, de aanslag vastgesteld met inachtneming van het uitgekeerde bedrag uit de polis. Tegen die aanslag is belanghebbende in bezwaar gekomen en, na afwijzing daarvan, in beroep.
11. In geschil is of het op de polis uitgekeerde bedrag terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend.
12. Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur op goede gronden heeft betoogd dat de onderhavige inkomsten onder de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoren.
13. Desalniettemin kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan de heffing is de weg staan. Op de hierna vermelde gronden heeft belanghebbende terecht een (impliciet) beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
14. In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften - te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.
De evenvermelde regel dient echter uitzondering te lijden indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. De enkele omstandigheid dat, nadat een belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, een voorlopige aanslag wordt opgelegd of verminderd overeenkomstig het door hem daarover ingenomen standpunt, is op zichzelf onvoldoende reden voor een uitzondering als hier bedoeld.
15. In zijn algemeenheid dient de Belastingdienst ten aanzien van de dienstverlening bij het doen van aangifte alsmede bij het behandelen van bezwaarschriften tegen voorlopige aanslagen de nodige vrijheid van handelen te worden gegund, in die zin dat verstrekking van informatie en behandeling van bezwaarschriften zodanig ongedwongen kan geschieden dat die dienstverlening optimaal kan worden benut.
16. De gerechtvaardigheid van belanghebbendes vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij haar de indruk hebben kunnen wekken dat het standpunt van de Inspecteur betreffende de onderhavige aangelegenheid berust op een bewuste standpuntbepaling. In het onderhavige geval acht het Hof van belang dat het de Inspecteur is geweest die het initiatief heeft genomen de onbelastbaarheid van de polis ter sprake te brengen en op basis van de door belanghebbende verstrekte bescheiden uitdrukkelijk en gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat sprake is van onbelastbaarheid. Het Hof is in dat verband van oordeel dat belanghebbende, die een leek is op fiscaal terrein, mocht afgaan op die conclusie van de Inspecteur, als deskundige op fiscaal gebied. Voorts mocht belanghebbende ervan uitgaan dat de Inspecteur over alle relevante informatie beschikte die hij nodig had om tot zijn standpuntbepaling te komen. Tijdens het invullen van de aangifte heeft zij immers de polis en het bijschrijven van het uitgekeerde bedrag aan de ambtenaar die haar behulpzaam was getoond. In haar brief van 13 juni 2002, die kennelijk is gericht aan de ambtenaar die haar behulpzaam is geweest bij het invullen van de aangifte, heeft zij aan die hulp gerefereerd. In haar bezwaarschrift heeft zij copieën meegestuurd van eerdere brieven, waaronder kennelijk ook de brief van 13 juni 2002. Ten slotte heeft zij naar aanleiding van het verzoek van de Inspecteur hem nadere informatie toegestuurd. Dat de Inspecteur ten tijde van de behandeling van het bezwaarschrift het renseignement niet heeft geraadpleegd had zij niet hoeven te beseffen.
Hiervan uitgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende op grond van voormelde feiten en omstandigheden er redelijkerwijs op heeft kunnen en mogen vertrouwen dat de Inspecteur na een grondig onderzoek van alle relevante feiten tot een weloverwogen standpuntbepaling is gekomen dat ertoe heeft geleid dat het aangegeven bedrag niet in de heffing is betrokken. Het bij belanghebbende gewekte vertrouwen dient in rechte te worden beschermd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve.
17. Het beroep is gegrond. Bijgevolg dient de aanslag te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.730.
19. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 20 wegens reiskosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
Ook dient het voor deze zaak gestorte griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Vonk. De beslissing is op 15 september 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AR2998