Sprake van afkoop lijfrente nu kapitaaluitkering niet is aangewend voor de aanschaf van een lijfrentepolis
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE | |
Belastingkamer : | Derde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 03/03286 |
Datum uitspraak : | 30 maart 2005 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 51.462.
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden
uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij
het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van
€ 31.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft
vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft schriftelijk
medegedeeld af te zien van de indiening van een conclusie van dupliek.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van
het Gerechtshof van 16 februari 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide
partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als
tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de
wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1. Belanghebbende heeft in 1985 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule
(hierna: de lijfrenteverzekering) afgesloten bij A N.V. (hierna: de verzekeraar)
met als einddatum 1 december 2000.
3.2. In 1985 heeft belanghebbende de koopsom ten bedrage van ƒ 7.500 als persoonlijke
verplichting als bedoeld in artikel 45, lid 1, onderdeel g, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 ten laste van zijn belastbare inkomen gebracht.
3.3. Bij brief van 24 oktober 2000 heeft de verzekeraar belanghebbende in verband
met het bereiken van de einddatum van de lijfrenteverzekering een aanbieding
gedaan voor een opvolgende lijfrenteverzekering tegen een koopsom. Belanghebbende
heeft van deze aanbieding geen gebruik gemaakt.
3.4. Vervolgens heeft de verzekeraar in een brief aan belanghebbende met dagtekening
16 januari 2001 het volgende meegedeeld: "Naar aanleiding van het door
ons ontvangen verzoek zal het wegens expiratie beschikbaar gekomen bedrag een
dezer dagen worden bijgeschreven op rek. (...) t.n.v. (belanghebbende)".
Op dezelfde datum heeft de verzekeraar de Belastingdienst door middel van een
renseignement geïnformeerd over de door belanghebbende terzake te ontvangen
uitkering.
3.5. Op 18 januari 2001 is ter zake van de lijfrenteverzekering een bedrag van
ƒ 39.372,91 op een bankrekening van belanghebbende bijgeschreven.
3.6. Voorafgaand aan die bijschrijving beschikte belanghebbende over offertes
voor de aankoop van een lijfrentepolis van verschillende verzekeraars. Naar
aanleiding van een verzoek van de Belastingdienst om informatie over zijn aangifte
inkomstenbelasting voor het jaar 2001 heeft belanghebbende, bij brief van 20
december 2002, aangegeven ervan uit te gaan dat hij de in januari 2001 ontvangen
kapitaaluitkering in de toekomst nog kon aanwenden voor de aankoop van een lijfrentepolis.
Gelet daarop had belanghebbende de kapitaaluitkering in zijn aangifte inkomstenbelasting
voor het jaar 2001 alleen in aanmerking genomen voor de bepaling van de rendementgrondslag
in verband met het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
3.7. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de door belanghebbende ontvangen
kapitaaluitkering, onder aftrek van de indertijd betaalde koopsom, (ƒ 39.372,91
minus ƒ 7.500 = ƒ 31.872,91), in afwijking van de aangifte, tot het belastbare
inkomen uit werk en woning van belanghebbende in het jaar 2001 gerekend.
4. Omschrijving geschil
en standpunten van partijen
4.1. In geschil is
of de door belanghebbende ontvangen kapitaaluitkering terecht in diens belastbare
inkomen uit werk en woning is opgenomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag
ontkennend doch de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende
wenst alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om met de door hem ontvangen
kapitaaluitkering een lijfrentepolis aan te kopen. Hiervoor is naar zijn mening
des te meer reden nu hij pas in de beroepsfase de uiteindelijke motivering voor
het belasten van de uitkering van de Inspecteur heeft vernomen.
4.3. De Inspecteur
heeft het volgende gesteld. Het eerste contact van de inspecteur met belanghebbende
over deze zaak dateert van 17 december 2002. Als er door het verstrekken van
onjuiste informatie al een bepaald vertrouwen zou zijn gewekt dan is dat niet
vóór die datum gebeurd. Toen was de redelijke termijn voor het
aankopen van een lijfrente dan wel voor omzetting in een andere polis al ruim
verstreken. Door de uitbetaling van de verzekering aan belanghebbende is sprake
van afkoop. Ingevolge artikel 3.133, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in
verbinding met artikel O, lid 1 en lid 4, van de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting
2001, dient de in aftrek gebrachte koopsom en het daarover behaalde rendement
in het belastbare inkomen uit werk en woning te worden opgenomen. Gelet hierop
is het bedrag van de koopsom van ƒ 7.500 (€ 3.403) ten onrechte in mindering
gebracht op de kapitaaluitkering.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vaststelling van zijn belastbare
inkomen uit werk en woning op € 36.998.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent
het geschil
6.1. Uitgegaan moet worden van de omstandigheid dat de lijfrenteclausule van
voormelde lijfrenteverzekering niet ten uitvoer is gebracht. In plaats daarvan
is door de verzekeraar aan belanghebbende in januari 2001 een kapitaaluitkering
gedaan. In 2001 is die uitkering door belanghebbende niet aangewend voor het
aanschaffen van een (vervolg)lijfrentepolis. Derhalve is sprake van afkoop van
de lijfrenteverzekering. Ingevolge artikel O van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting
2001 is op een uitkering als de onderhavige de regeling van toepassing zoals
deze gold op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
(hierna: de Wet). Op grond van de Wet wordt de onderhavige kapitaaluitkering
tot het belastbare inkomen gerekend. Gelet hierop is het gehele aan belanghebbende
uitbetaalde bedrag van ƒ 39.372 ( € 17.866) tot het belastbare inkomen uit werk
en woning van belanghebbende te rekenen.
6.2. In de uitspraak op bezwaar is belanghebbende weliswaar gewezen op niet
toepasselijke wetsartikelen doch deze uitspraak kan ingevolge artikel 6:22 van
de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niettemin in stand blijven aangezien
belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Het niet noemen van de
juiste wetsartikelen door de Inspecteur tijdens de bezwaarfase in de jaren 2002
en 2003 heeft immers geen invloed gehad op voormelde belastbare feiten die reeds
in 2001 hebben plaatsgevonden.
6.3. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Proceskosten en griffierecht
Alhoewel het Hof van oordeel is dat de schending van het motiveringsbeginsel
mee kan brengen dat de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel
8:75 van de Awb zou moeten worden veroordeeld acht het Hof hiervoor in dit geval
geen termen aanwezig nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dergelijke
kosten heeft moeten maken. Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte
griffierecht te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep ongegrond;
- gelast de Inspecteur het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 31 aan
belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Schuurman, Vierhout en Vink. De beslissing is op 30 maart 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AT3029