Volgen aangifte op punt van premieaftrek voor kapitaalverzekering zonder nader onderzoek staat niet in de weg aan navordering; nieuw feit; geen cumulatie van boeten toegestaan
UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE ARNHEM | ||
Belastingkamer : | Enkelvoudige | |
Zaaknummer : | BK 05/3477, 05/3478 & 05/3479 | |
Datum uitspraak : | 6 maart 2006 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR | |
Uitspraak Leeuwarden : | Klik hier voor de uitspraak van het hof (HOGER BEROEP) | |
Zaaknummer : | BK 06/00127 | |
Datum uitspraak : | 17 april 2007 |
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Enschede, verweerder, gemachtigde [gemachtigde].
1. Ontstaan
en loop van het geding
Verweerder heeft aan
eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting
/ premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [00].H.07) berekend naar een belastbaar
inkomen van 17.326, alsmede bij beschikking een boete van 135.
Verweerder heeft
aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting
/ premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [00].H.17) berekend naar een belastbaar
inkomen van 23.740, alsmede bij beschikking een boete van 135.
Verweerder heeft
aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting
/ premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [00].H.27) berekend naar een belastbaar
inkomen van 26.366, alsmede bij beschikking een boete van 101.
Na daartegen gemaakt
bezwaar heeft verweerder voor ieder van de drie jaren bij in één
geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de boetebeschikking,
gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het jaar 2000 heeft
rolnummer 05/3477, het jaar 2001 05/3478 en het jaar 2002 05/3479.
Het onderzoek ter
zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2006 te Arnhem. De drie zaken zijn
daar gevoegd behandeld.
Eiser is daar verschenen. Namens verweerder is verschenen zijn gemachtigden
[gemachtigde] en [gemachtigde].
2. De
feiten
Eiser heeft voor de
jaren 2000, 2001 en 2002 aangiftes gedaan, die zonder nader onderzoek zijn gevolgd.
In de jaren 2000,
2001 en 2002 heeft eiser bedragen in aftrek gebracht op zijn belastbaar inkomen
ter zake van betaalde premie voor lijfrente, respectievelijk voor 1.433,
1.433 en 1.069.
Bij de aanslagregeling
over het jaar 2003 is, tijdens een zogenaamde doelgroep-controle, gebleken
dat eiser ten onrechte een premie voor een kapitaalverzekering als premie voor
een lijfrente in aftrek heeft gebracht.
Per brief, gedagtekend
10 mei 2005, heeft verweerder aangekondigd aan eiser navorderingsaanslagen op
te leggen voor de jaren 2000, 2001 en 2002, waarbij de ten onrechte in aftrek
gebrachte premies zullen worden nagevorderd en vergrijpboeten worden opgelegd.
In deze brief wordt eiser in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na
10 mei 2005 schriftelijk te reageren op de voorgenomen navorderingen.
Op 29 mei 2005 stuurt
eiser een brief waarin hij aangeeft het niet eens te zijn met de voorgenomen
navorderingen, inclusief vergrijpboeten. Deze brief is door verweerder ontvangen
op 30 mei 2005, maar is pas later onder ogen gekomen van de aanslagregelend
ambtenaar.
Zonder rekening te
houden met de brief van 29 mei 2005 zijn met dagtekening 30 juni 2005 navorderingsaanslagen
voor de jaren 2000, 2001 en 2002 opgelegd, met vergrijpboeten ad 25%.
De brief van 29 mei
2005 is door verweerder aangemerkt als bezwaarschrift.
3. Beoordeling van het geschil
De rechtbank dient
ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar en beroep te beoordelen. De brief
van 29 mei 2005 is door verweerder ontvangen op 30 mei 2005, derhalve voor de
datum van dagtekening van de navorderingsaanslag. Dit brengt mee dat de brief
van 29 mei 2005, die door verweerder als bezwaarschrift is aangemerkt, strikt
genomen een prematuur bezwaar is. De rechtbank zal hieraan geen gevolgen verbinden
voor de ontvankelijkheid, omdat het aan verweerder is te wijten dat de brief
van 29 mei 2005 is aangemerkt als bezwaar, terwijl het de bedoeling van eiser
was om te reageren op de vooraankondiging van verweerder van 10 mei 2005. Eiser
mag niet worden benadeeld door de administratieve fouten van verweerder. De
rechtbank ziet in de gang van zaken zelfs aanleiding tot een veroordeling in
de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht (zie onderdeel
4).
Niet in geschil is
dat eiser ten onrechte de premie voor een kapitaalverzekering heeft afgetrokken.
Wel betoogt eiser dat er geen sprake is van een nieuw feit. Dit betoog wordt
verworpen. Het is vaste jurisprudentie (o.a. Hoge Raad van 11 april 2001, nr.
36 088, BNB 2001/260) dat het volgen van de aangifte zonder een nader onderzoek,
terwijl geen aanleiding bestond om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen,
niet in de weg staat aan navordering.
De medio 2002 ingevoerde renseigneringsplicht ten aanzien van lijfrentes, levert
pas per 2003 gegevens op waar verweerder rekening mee kan houden. Voor de jaren
2000, 2001 en 2002 gold dit nog niet, met als gevolg dat verweerder niet kon
weten dat eiser geen lijfrenteverzekering had. Er is dan wel sprake van een
tijdens de doelgroepcontrole gebleken nieuw feit, zodat navordering mogelijk
is.
Voorts verzet eiser
zich tegen de hoogte van de boete. Hij voert aan dat hij in alle eerlijkheid
heeft gemeend dat hij de premie mocht aftrekken, omdat hij de verzekering had
afgesloten als aanvulling op zijn pensioen. Verweerder heeft erop gewezen dat
de polis vermeldt dat de verzekering is aangegaan ten behoeve van een hypotheek
voor de eigen woning.
De rechtbank is van
oordeel dat de polis geen aanknopingspunten biedt om te denken dat sprake is
van een aftrekbare lijfrente en dat de toelichting bij de aangifte op dit punt
voldoende duidelijk is, zodat eiser had moeten weten dat hij de premie niet
mocht aftrekken. Dit levert grove schuld op.
Op zichzelf is een
boete van 25% daarvoor in het algemeen passend en geboden. Eiser heeft echter
bij navorderingsaanslagen over drie jaren drie keer een boete opgelegd gekregen
met telkens dezelfde oorzaak. De boetes cumuleren daardoor in wezen, hetgeen
de rechtbank in het onderhavige geval niet redelijk acht. De rechtbank vindt
daarin aanleiding om alleen de boete over het jaar 2000 in stand te laten en
de boetes voor de jaren 2001 en 2002 te matigen tot nihil.
Gelet op het vorenstaande
is het beroep deels gegrond.
4. Proceskosten
Zowel gelet op de
omstandigheid dat de brief van 29 mei 2005 ten onrechte als bezwaarschrift is
aangemerkt, als gelet op de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond
worden geoordeeld, ziet de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van
de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling
van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet
van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 26,20 (reiskosten).
Ten aanzien van het door eiser betaalde griffierecht, is de rechtbank eveneens
van oordeel dat dit aan hem dient te worden vergoed door verweerder (artikel
8:74, lid 2, van de Awb).
De rechtbank wijst
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon
die deze kosten moet vergoeden.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor het jaar 2000 ongegrond;
- verklaart het beroep voor de jaren 2001 en 2002 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor de jaren 2001 en 2002 voor zover het
betreft de opgelegde boete;
- vermindert de boetes voor de jaren 2001 en 2002 tot nihil en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak
op bezwaar over de jaren 2001 en 2002;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van 26,20, onder aanwijzing
van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten
aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door
eiser betaalde griffierecht van 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. F.M. Smit, rechter. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.P.W.H.T. Becks, griffier, op 6 maart 2006.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BA4974