Boete gehandhaafd voor ten onrechte als lijfrentepremies afgetrokken pensioenpremies

PROCES-VERBAAL RECHTBANK TE DEN HAAG
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : Enkelvoudige
Procedurenummer : AWB 05/6774 & 05/6776
Datum uitspraak : 27 april 2006
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst [te P], kantoor [plaats], verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van verweerder van 12 september 2005 op de bezwaren van eiser tegen de aan eiser voor de jaren 2000, 2001 en 2002 bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegde vergrijpboeten.

Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen D. Noya.

1. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2. Gronden
2.1. Eiser is in de onderhavige jaren werkzaam in de onroerend goed sector en geniet loon uit dienstbetrekking. Het pensioen van eiser is ondergebracht bij [bedrijf]. Het werknemersdeel van de pensioenpremies wordt door de werkgever van eiser op het brutoloon ingehouden. In de aangiften voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2000, 2001 en 2002 heeft eiser een bedrag ad € 1.992, respectievelijk € 1.691, en € 1.713 als lijfrentepremie in aftrek gebracht. De definitieve aanslagen zijn zonder nader onderzoek conform de aangiften vastgesteld.
2.2. Bij de aanslagregeling voor het jaar 2003 is verweerder gebleken dat eiser ten onrechte reeds op het loon ingehouden pensioenpremies als lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat ook de in de aangiften voor de jaren 2000, 2001 en 2002 in aftrek gebrachte lijfrentepremies reeds op het loon ingehouden pensioenpremies betroffen. Naar aanleiding hiervan zijn aan eiser voor die jaren navorderingsaanslagen opgelegd. Gelijktijdig met de navorderingsaanslagen zijn eiser bij beschikking vergrijpboetes opgelegd ten bedrage van € 249 (2000), € 220 (2001) en
€ 180 (2002), zijnde 25% van de nagevorderde belasting. De door eiser tegen de boeten gemaakte bezwaren zijn bij de bestreden uitspraken afgewezen.
2.3. In geschil is of de vergrijpboeten terecht en naar het juiste bedrag aan eiser zijn opgelegd. Niet in geschil is dat voornoemde pensioenpremies niet op de inkomens van 2000, 2001 en 2002 in mindering kunnen worden gebracht.
2.4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij het invullen van zijn aangiften te goeder trouw heeft gehandeld en dat geen sprake is van grove schuld. Het niet vergelijken van zijn jaaropgaaf met de cumulatieve gegevens onderaan de salarisstrook van december is slechts een vergissing geweest, aldus eiser. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat nu de aangiften niet jaarlijks worden gecontroleerd en door het in eerste instantie opleggen van een voorlopige aanslag en het vervolgens opleggen van een definitieve aanslag, door de belastingdienst de indruk wordt gewekt dat de aangiften wel worden gecontroleerd. Zodoende brengt de werkwijze van de belastingdienst mee dat vergrijpboeten moeten worden opgelegd. Bovendien bevreemdt het eiser dat hij voor dezelfde vergissing in het jaar 2003 geen vergrijpboete krijgt opgelegd.
2.5. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd bestreden en daartoe het volgende aangevoerd. Uit de aangiften en de toelichting daarop blijkt dat alleen premies voor lijfrenten zoals bedoeld in artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor aftrek in aanmerking komen. Dit is tevens een feit van algemene bekendheid. Door de loonopgave van de werkgever, het aangiftebiljet en de bijbehorende toelichting niet goed te lezen, heeft eiser lichtvaardig gehandeld. Eiser had zich voorts moeten laten voorlichten als hij die stukken niet goed zou hebben begrepen. Eiser heeft hiermee zodanig verwijtbaar onjuist gehandeld dat sprake is van grove schuld. Daarnaast mag de belastingdienst vertrouwen op een goed verzorgde aangifte en vervolgens de aanslag conform de aangifte opleggen. Dat er voor het jaar 2003 geen vergrijpboete is opgelegd, heeft te maken met de omstandigheid dat bij de primitieve aanslagregeling alleen bij opzettelijk handelen een vergrijpboete kan worden opgelegd en er bij eiser alleen sprake is van grove schuld.
2.6. Artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt dat indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen. Deze boete bedraagt ingevolge het eerste lid in verbinding met het tweede lid, onderdeel a, van voornoemd artikel, ten hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag. Het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) bevat beleidsregels voor het uitoefenen van deze discretionaire bevoegdheid van verweerder. Ingevolge paragraaf 25, eerste en tweede lid, van het BBBB 1998 legt de inspecteur indien sprake is van grove schuld, een vergrijpboete op van 25%. Ingevolge het bepaald in paragraaf 25, vierde lid, van het BBBB 1998 berekent de inspecteur, indien bij het opleggen van een vergrijpboete slechts een gedeelte van de verschuldigde belasting door opzet of grove schuld van belanghebbende te weinig is of zou zijn geheven dan wel betaald, de boete over dat naar evenredigheid bepaalde gedeelte.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat eiser bij het doen van de betreffende aangiften nalatig is geweest doordat hij geen, althans onvoldoende, acht heeft geslagen op de hem ter beschikking staande informatie met betrekking tot de onderwerpelijke aangelegenheid. De rechtbank neemt hierbij met name in aanmerking dat in de toelichting bij vraag 16a van het aangiftebiljet alleen melding wordt gemaakt van aftrekbare lijfrentepremies terwijl de, in 2000 afgesloten, polis aangeeft dat het een overeenkomst is als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onder C, van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Slechts in twee artikelonderdelen van een polisaanhangsel komt ook het begrip lijfrente voor. Bovendien brengt de omstandigheid dat eiser in het (verre) verleden werkzaam is geweest als levensverzekeringsinspecteur mee dat hij zich de complexiteit van dergelijke producten had dienen te realiseren. Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat eiser alvorens de premies in aftrek te brengen zich in ieder geval had moeten laten informeren en dan zou hij hebben beseft dat elke grond voor aftrek van de pensioenpremies ontbrak. Eiser heeft door deze handelwijze na te laten en de premies zonder meer in aftrek te brengen dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
2.8. Hieraan doet niet af hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent de werkwijze van de belastingdienst. Eiser had zich van de door hem gekozen handelwijze moeten vergewissen zodat een herhaling van dezelfde fout in latere jaren zou zijn voorkomen. Ook de stelling van eiser dat hem voor het jaar 2003 geen vergrijpboete is opgelegd terwijl hij in dat jaar exact hetzelfde heeft gehandeld, kan hem niet baten, nu dit verschil in behandeling is terug te voeren op een verschil in regelgeving betreffende het opleggen van vergrijpboeten bij primitieve aanslagen en het opleggen van vergrijpboeten bij navorderingsaanslagen.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen ongegrond verklaard.
2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 27 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Riel, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AX8294