Afgetrokken lijfrentepremies betroffen stortingen op een eigen spaarrekening; geen recht op lijfrentepremieaftrek en in navordering begrepen boete terecht opgelegd
UITSPRAAK RECHTBANK TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : | Enkelvoudige |
Procedurenummer : | AWB 05/2161 |
Datum uitspraak : | 16 mei 2006 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
U I T S P R A A K
als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor [te P], verweerder.
Ontstaan en loop van het
geding
1.1 Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (: IB/PVV) opgelegd. Daarbij
heeft verweerder aan eiseres bij beschikking een boete opgelegd van € 112,--.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 november 2005 het bezwaar
van eiseres tegen de aan haar opgelegde boete afgewezen.
1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 30 november 2005, ontvangen bij de
rechtbank op 1 december 2005, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en
een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006 te Leeuwarden.
Eiseres is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
1.6 Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan
overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat
het volgende vast:
2.1 Eiseres heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 een bedrag van
€ 1.069,-- ter zake van premies voor lijfrenten als uitgaven voor inkomensvoorzieningen
op haar inkomen uit werk en woning in mindering gebracht. In haar aangiften
voor de jaren 2001 en 2003 heeft zij eveneens een dergelijke aftrek toegepast.
2.2 Bij de aanslagregeling inzake de jaren 2001 en 2002 heeft verweerder de
door eiseres in haar aangiften opgevoerde premies voor lijfrenten zonder enige
beoordeling in aftrek toegelaten.
2.3 Bij de aanslagregeling voor het jaar 2003 heeft verweerder aan eiseres vragen
gesteld over de door haar in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 afgetrokken
premies voor lijfrenten.
2.4 Op de aan haar gestelde vragen heeft eiseres bij brief van 18 mei 2005 onder
meer geantwoord dat zij geen lijfrenteverzekering heeft afgesloten, maar dat
zij het door haar afgetrokken bedrag heeft gereserveerd op een spaarrekening
ten behoeve van haar oudedagsvoorziening.
2.5 Naar aanleiding van het onder punt 2.4 bedoelde antwoord van eiseres, heeft
verweerder bij het opleggen van de aanslag voor het jaar 2003 de door eiseres
in haar aangifte opgevoerde premies voor lijfrenten niet in aftrek toegestaan.
Tevens heeft verweerder de bij de aanslagen voor de jaren 2001 en 2002 in aanmerking
genomen premies voor lijfrenten nagevorderd.
1.0 Gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslagen voor de jaren
2001 en 2002 heeft verweerder aan eiseres vergrijpboetes opgelegd. Voor het
jaar 2002 bedraagt deze boete 25% van het te betalen bedrag van de navorderingsaanslag,
ofwel € 112,--.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht aan eiseres
de onderhavige boete van € 112,-- heeft opgelegd.
3.2 Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend; verweerder daarentegen bevestigend.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen
zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4 Ter zitting heeft eiseres haar beroep gericht tegen de aan haar afgegeven
beschikking heffingsrente laten varen.
Beoordeling van het geschil
4.1 Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt
geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat
de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, vormt dit ingevolge artikel
67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) een vergrijp ter zake
waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag,
een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.
4.2 Op grond van artikel 67d kan een boete worden opgelegd bij de vaststelling
van een (primitieve) aanslag, indien het aan opzet van de belastingplichtige
is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
4.3 Uit hetgeen onder de punten 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat reeds bij
aanwezigheid van grove schuld bij een navorderingsaanslag een boete kan worden
opgelegd, terwijl voor het opleggen van een boete bij een (primitieve) aanslag
sprake moet zijn van opzet. Volgens de parlementaire geschiedenis van de twee
genoemde artikelen heeft de navorderingsaanslag een ander karakter dan de primitieve
aanslag. De belastingplichtige die een navorderingsaanslag krijgt nadat hij
als gevolg van zijn onjuiste aangifte een te lage aanslag of geen aanslag heeft
ontvangen en heeft nagelaten de inspecteur daarvan in kennis te stellen, heeft
als het ware een herkansing gehad de inspecteur alsnog op de onjuistheid te
attenderen (NvW, Kamerstukken II 1996/97, 24 800, nr. 5).
4.4 Ingevolge paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst
1998
(: het Besluit) is grove schuld een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate
van verwijtbaarheid. Grove schuld omvat mede grove onachtzaamheid. Ingeval van
grove schuld legt de inspecteur een vergrijpboete op van 25 procent. Paragraaf
27 van het Besluit bepaalt dat de inspecteur met betrekking tot belastingen
die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van
de navorderingsaanslag een vergrijpboete oplegt, indien het aan opzet of grove
schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag
is vastgesteld.
4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in haar aangifte IB/PVV voor
het jaar 2002 ten onrechte premies voor lijfrenten op haar inkomen uit werk
en woning in mindering heeft gebracht en dat verweerder deze premies bij de
aanslagregeling ten onrechte in aftrek heeft toegelaten, zodat de aanslag IB/PVV
voor het jaar 2002 tot een te laag bedrag is vastgesteld. De rechtbank is niet
gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.6 Vaststaat dat (zie punt 2.4) het door eiseres als premies voor lijfrenten
afgetrokken bedrag in werkelijkheid betrekking had op stortingen op een (eigen)
spaarrekening ten behoeve van haar oudedagsvoorziening. Naar het oordeel van
de rechtbank ligt het niet - ook niet voor een belastingplichtige die ongeschoold
is in het belastingrecht - voor de hand om dergelijke stortingen zonder meer
te beschouwen als premies voor lijfrenten. Nu eiseres deze stortingen wel als
zodanig heeft aangemerkt zonder - naar volgt uit hetgeen zij hieromtrent ter
zitting heeft verklaard - hiernaar een gedegen onderzoek te verrichten, is de
rechtbank van oordeel dat het eiseres ernstig valt te verwijten dat haar aanslag
IB/PVV voor het jaar 2002 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Dit geldt te
meer nu eiseres - naar zij ter zitting heeft verklaard - wel de moeite heeft
genomen om bij verschillende verzekeringsmaatschappijen informatie in te winnen
omtrent het afsluiten van een lijfrenteverzekering. Haar gevolgtrekking dat
het in haar geval goedkoper is om op een aparte bankrekening gelden te storten
ten behoeve van haar pensioenvoorziening, had haar naar het oordeel van de rechtbank
moeten nopen tot een nader onderzoek naar de aftrekbaarheid van deze gestorte
gelden. De rechtbank wijst eiseres erop dat de verantwoordelijkheid voor de
vaststelling van de aanslag tot het juiste bedrag in de eerste plaats bij haar
ligt en niet bij verweerder.
4.7 Naar het oordeel van de rechtbank kan - anders dan eiseres kennelijk meent
- niet worden gezegd dat eiseres bij haar brief van 18 mei 2005 (zie punt 2.4)
haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 vrijwillig heeft verbeterd. Deze brief
heeft eiseres immers niet uit eigen beweging opgesteld, maar in antwoord op
vragen van verweerder.
4.8 Uit hetgeen onder punt 4.6 is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank
dat het aan grove schuld van eiseres is te wijten dat de aanslag IB/PVV voor
het jaar 2002 tot een te laag bedrag is vastgesteld en dat verweerder aldus,
gelet op het onder de punten 4.1 en 4.4 overwogene, terecht aan eiseres gelijktijdig
met de vaststelling van de - onbestreden - navorderingsaanslag een vergrijpboete
heeft opgelegd. Eiseres' stelling dat het haar uitermate onrechtvaardig voorkomt
dat verweerder bij het opleggen van een (primaire) aanslag, na correctie van
een in een aangifte gemaakte fout, ingeval van grove schuld geen boete oplegt,
verwerpt de rechtbank onder verwijzing naar hetgeen onder de punten 4.2 en 4.3
is overwogen. Haar stelling dat de in het belastingjaar 2002 gemaakte fout het
logische gevolg is van de in het belastingjaar 2001 eveneens ten onrechte door
haar afgetrokken en vervolgens door verweerder geaccepteerde premies voor lijfrenten,
kan eiseres naar oordeel van de rechtbank evenmin baten. Vaststaat immers dat
verweerder deze premies bij de aanslagregeling voor het jaar 2001 zonder enige
beoordeling in aftrek heeft toegelaten, zodat van een bewuste standpuntbepaling
van verweerder - waaraan eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen zou
kunnen ontlenen - naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is geweest.
Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat aan haar voor hetzelfde feit
ten onrechte twee maal - zowel voor het jaar 2001 als voor het jaar 2002 - een
boete is opgelegd, overweegt de rechtbank dat zij deze stelling tevergeefs heeft
opgeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is met betrekking tot het opvoeren
van de premies van lijfrenten in de aangiften voor de twee genoemde jaren namelijk
sprake van twee verschillende gedragingen, die ieder apart beboet kunnen worden.
4.9 Gezien de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval acht de
rechtbank de door verweerder opgelegde boete ad € 112,-- passend en geboden.
Hierbij heeft de rechtbank geen gewicht toegekend aan eiseres' verklaring dat
zij wegens het verlies van haar baan mogelijk niet goed heeft nagedacht bij
het opmaken van haar aangifte, reeds omdat zij geen omstandigheden heeft gesteld
of aannemelijk heeft gemaakt die eraan in de weg stonden om op een later moment
uit eigen beweging op haar aangifte terug te komen.
4.10 Het beroep van eiseres treft mitsdien geen doel.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 mei 2006 door mr. H.H.A. Fransen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AX4449