Op polis verschillende lijfrenten weergegeven. Eén lijfrentevorm niet gefacilieerd; premie gedeeltelijk aftrekbaar (bij staking)
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 04/02053 |
Datum uitspraak : | 6 juni 2006 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.062.264, waarvan
een deel groot ƒ 1.005.290 is belast naar het bijzondere tarief van artikel
57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet; tekst 1999).
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden
uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende
is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband
daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur
heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge
behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van
7 februari 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Na de sluiting
van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek van de zaak heropend
en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege
gebleven.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken
van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in
geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende
weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende
is geboren in 1944. In het onderhavige jaar was hij gehuwd met Y, geboren in
1945. Tezamen met zijn zoon dreef belanghebbende in de vorm van een commanditaire
vennoot-schap een onderneming. De zoon was beherend vennoot en belang-hebbende
commanditair vennoot. Op 31 december 1999 is de onder-neming voor ƒ 1.118.637
aan een derde verkocht. Ter zake daar-van heeft belanghebbende een stakingswinst
van ƒ 800.000 geno-ten. De stand van de oudedagsreserve beliep op 1 januari
1999 ƒ 206.720. Ten tijde van het staken van zijn onderneming was belanghebbende
voor meer dan 45 percent arbeidsongeschikt.
3.2. Blijkens een
daarvan onder nummer xxxx op 31 augustus 2000 opgemaakte polis heeft belanghebbende
bij de naamloze vennoot-schap A tegen de betaling van een koopsom van ƒ 783.764
de volgende verzekeringen gesloten. De eerste betreft een voor belanghebbende
zelf met ingangsdatum 28 juni 2000 direct in-gaande tijdelijke jaarlijkse lijfrente
van ƒ 80.360 per jaar, gedurende een looptijd van 15 jaar en mitsdien eindigende
op 28 juni 2015. Daarnaast is een verzekering afgesloten, inhoudende een tijdelijke
jaarlijkse overlevingsrente van ƒ 40.180 per jaar op het leven van belanghebbendes
echtgenote, ingaande na het overlijden van belanghebbende vóór
28 juni 2015. De eindda-tum van deze verzekering is 28 juni 2015.
3.3. In de polis is
bepaald dat de verzekering is gesloten ter dekking van een lijfrenteverzekering
krachtens artikel 45a,
lid 5, van de Wet en dat belanghebbende voornemens is de koop-som voor deze
verzekering ten laste te brengen van zijn sta-kingswinst, zoals bedoeld in artikel
45, lid 1, onderdeel g, en lid 6, van de Wet.
3.4. Bij zijn aangifte
voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige
jaar heeft belangheb-bende een belastbaar inkomen van ƒ 75.362 aangegeven. In
de aangifte is geen melding gemaakt van de stakingswinst. Bij de vaststelling
van de aanslag heeft de Inspecteur de volgende correcties aangebracht:
aangegeven belastbaar inkomen ƒ 75.362
- stakingswinst ƒ 800.000
- vrijstelling stakingswinst - 45.000
- 755.000
minder verwervingskosten - 1.223
geen zelfstandigenaftrek - 8.590
minder aftrek giften - 1.000
- rente ƒ 3.671
- rentevrijstelling - 2.000
- 1.671
geen toevoeging oudedagsreserve - 12.716
vrijval fiscale oudedagsreserve - 206.720
vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 1.062.282.
4. Omschrijving geschil
en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen
is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of van de door belanghebbende
betaalde koopsom van ƒ 783.764 een bedrag van ƒ 666.728 respectievelijk ƒ 560.306
kan worden aangemerkt als een premie voor een lijfrente als bedoeld in artikel
45, lid 1, onderdeel g, van de Wet, welke vraag door belanghebbende primair
en subsidiair bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4.2. Belanghebbende
stelt zich, na een wijziging van zijn standpunt in de loop van het geding, uiteindelijk
op het vol-gende standpunt. De verzekering dient niet uitsluitend aan de voorwaarden
voor een levenslange oudedagslijfrente te worden getoetst, maar eveneens aan
de andere toegelaten lijfrentevor-men. De looptijd van de overeengekomen lijfrente
voldoet ener-zijds aan de voorwaarden van de overbruggingslijfrente (uitke-ring
tot 65 jaar) en anderzijds aan die van de tijdelijke oude-dagslijfrente (uitkering
vanaf 65 jaar, looptijd ten minste vijf jaar). De overeenkomst dient aan de
voorwaarden van deze lijfrentevormen te worden getoetst. De afgesloten overeenkomst
kan fiscaal als een combinatie van twee toegestane lijfrenten worden geduid.
Hiermee wordt tevens recht gedaan aan de bedoe-ling van partijen, te weten het
bedingen van lijfrenten waarvan de premie aftrekbaar is van het inkomen. De
hoogte van de lijf-renten die niet eerder ingaan dan in het jaar waarin belangheb-bende
de leeftijd van 65 jaar bereikt, overschrijdt het daar-voor geldende maximumbedrag.
De premie voor een overbruggings-lijfrente en die voor een tijdelijke oudedagslijfrente
met een termijn van niet meer dan voormeld maximumbedrag bedraagt vol-gens belanghebbende
in totaal ƒ 666.728.
4.3. De Inspecteur
heeft het standpunt van belanghebbende bestreden en heeft het volgende gesteld.
Voor het antwoord op de vraag welke lijfrente is bedongen, zal de polis uitsluitsel
moeten geven. In dit geval gaat het om een direct ingaande tijdelijke lijfrente
die zal eindigen na een looptijd van 15 jaar. Voor een dergelijke lijfrente
bestaat geen recht op aftrek van premie. De opvatting van belanghebbende dat
de polis kan worden gesplitst in een overbruggingslijfrente en een tijdelijke
oudedagslijfrente is niet juist.
4.4. Voor een verdere
uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van
belanghebbende strekt uiteindelijk primair tot een vermindering van het belastbare
inkomen met ƒ 666.728 tot ƒ 395.536, waarvan ƒ 294.992 te belasten naar het
bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet, en subsidiair tot een vermindering
van het belastbare inkomen met ƒ 560.306 tot ƒ 501.958, waarvan ƒ 401.414 te
belasten naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet, een en
ander met veroordeling van de Inspecteur in de kosten van bezwaar en beroep.
5.2. De Inspecteur
heeft geconcludeerd ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent
het geschil
6.1. Ingevolge artikel
45, lid 1, aanhef en onderdeel g, van de Wet zijn persoonlijke verplichtingen
premies voor:
“1°. lijfrenten welker termijnen
toekomen aan de belastingplichtige en uitsluitend eindigen bij zijn overlijden;
(…)
3°. lijfrenten welker termijnen toekomen aan de belastingplichtige en ein-digen
in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt dan wel waarin hij een
pensioen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, of als bedoeld in
artikel 11, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, gaat genieten, voor
zover het gezamenlijke bedrag aan termijnen van zodanige lijfrenten - beoordeeld
naar de toestand op het tijdstip van premiebetaling - niet meer beloopt dan
ƒ 121.464 per jaar;
4°. lijfrenten welker termijnen toekomen aan de belastingplichtige, een
looptijd hebben van ten minste vijf jaren en niet eerder ingaan dan in het jaar
waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt dan wel waarin hij een pensioen als
bedoeld onder 3° gaat genieten, voor zover het gezamenlijke bedrag aan termijnen
van zodanige lijfrenten - beoordeeld naar de
toestand op het tijdstip van premiebetaling - niet meer beloopt dan ƒ 36.442
per jaar;”
6.2. Het standpunt van belanghebbende
komt erop neer dat hij stelt dat hij met zijn verzekeraar in wezen een overeenkomst
heeft gesloten die naar inhoud een zogenoemde overbruggings-lijfrente is als
bedoeld in artikel 45, lid 1, onderdeel g, onder 3º, van de Wet welker
termijnen toekomen aan belangheb-bende en eindigen in het jaar waarin hij de
leeftijd van 65 jaar bereikt en anderzijds een zogenoemde tijdelijke oude-dagslijfrente
is als bedoeld in artikel 45, lid 1, onderdeel g, onder 4º, van de Wet
welker termijnen toekomen aan belangheb-bende, een looptijd hebben van ten minste
vijf jaren en niet eerder ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van
65 bereikt.
6.3. De Inspecteur
heeft daartegenover gesteld dat een combina-tie van lijfrenten als hiervoor
bedoeld mogelijk is, maar dat voor het antwoord op de vraag welke lijfrente
is bedongen de polis uitsluitsel moet bieden.
6.4. Het Hof kan de
Inspecteur hierin niet volgen. Ter beoorde-ling van de rechten, welke uit een
polis voortvloeien, is im-mers niet beslissend de vorm of de inrichting van
de polis, doch alleen welke overeenkomst in de polis is neergelegd.
6.5. Mede gelet op
de vermelding in de polis van de artikelen 45, lid 1, onderdeel g, en 45a, lid
5, van de Wet, is het Hof met belanghebbende van oordeel dat voor de heffing
van de in-komstenbelasting de polis de juridische weergave van de door belanghebbende
bedoelde lijfrenteovereenkomsten inhoudt.
6.6. Daarvan uitgaande
dient voor beide rechten op lijfrente afzonderlijk te worden beoordeeld of wordt
voldaan aan de voor-waarden van artikel 45a, lid 5, onderdeel a, onder 2º,
en on-derdeel b, onder 2º, van de Wet (vgl. HR 1 maart 2002, nr. 36 468,
BNB 2002/152).
6.7. Wat betreft het
recht op de tijdelijke oudedagslijfrenten wordt naar het oordeel van het Hof
noch voldaan aan het vereis-te dat de aan belanghebbende toekomende termijnen
van lijfren-ten ingaan binnen zes maanden na het staken (artikel 45a, lid 5,
onderdeel a, onder 2º), noch aan het vereiste dat de termij-nen van lijfrenten
dadelijk ingaan (artikel 45a, lid 5, onder-deel b, onder 2º).
6.8. Aan het in 6.7
gegeven oordeel kan niet afdoen de omstan-digheid dat de beide rechten op lijfrente
op hetzelfde moment zijn gesloten en de looptijd van de lijfrenten direct op
elkaar aansluiten. Die omstandigheid brengt immers niet mee dat – wat het recht
op de tijdelijke oudedagslijfrenten betreft – aan de in 6.7 bedoelde voorwaarden
wordt voldaan.
6.9. Voor het geval
dat het Hof tot voormelde oordelen zou komen, is tussen partijen niet in geschil
dat belanghebbende recht heeft op aftrek van een bedrag van ƒ 560.306 aan premies
voor lijfrenten.
6.10. Uit het vorenstaande
volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard, dat de uitspraak moet worden
vernietigd en dat het belastbare inkomen moet worden verminderd tot ƒ 501.958,
waarvan ƒ 401.414 te belasten naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid
2, van de Wet.
7 . Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht
termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte
proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
AWB). Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht
en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.207,50 wegens beroepsmatig verleende
rechtsbijstand [(2,5 punten) à € 322 x 1,5(gewicht van de zaak)].
7.2. In het bezwaarschrift
heeft belanghebbende het verzoek gedaan om vergoeding van de kosten van het
bezwaar. In de uitspraak op bezwaar ligt besloten dat de Inspecteur afwijzend
op dit verzoek heeft beslist. In beroep heeft belanghebbende wederom om vergoeding
van de kosten van bezwaar verzocht. Gelet op hetgeen in 6.10 is overwogen, acht
het Hof op grond van artikel 7:15, lid 2, van de AWB termen aanwezig de Inspecteur
te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten in
bezwaar. Met inachtneming van het in 7.1 vermelde besluit stelt het Hof deze
kosten vast op € 483 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten
à € 161 maal factor 1,5 voor het gewicht van de zaak).
7.3. Voor een hogere
vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient aan belanghebbende
het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 501.958 (€
227.778), waarvan een deel groot ƒ 401.414 (€ 182.153) is belast naar het bijzondere
tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar en het beroep, aan
de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.690,50, onder aanwijzing
van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,
- gelast de Staat het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 37 aan belanghebbende
te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Van Walderveen en Engel. De beslissing is op 6 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AX8597