Renseignement verzekeraar reeds aanwezig voor regelen aanslag; geen nieuw feit; ambtelijk verzuim

UITSPRAAK RECHTBANK TE ARNHEM
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : Enkelvoudig
Procedurenummer : AWB 06/358
Datum uitspraak : 5 juli 2006
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, Gemachtigde: [gemachtigde], en de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [00]H.27) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.704, alsmede bij beschikking een boete van € 199. De primitieve aanslag was berekend naar een belastbaar inkomen van € 79.168.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 21 november 2005 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 22 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 27 december 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2006 te Arnhem.
Eiser is daar niet in persoon verschenen, maar bij gemachtigde. Namens verweerder is verschenen de [gemachtigde]. De gemachtigde van eiser heeft een pleitnota voorgedragen, die tot de stukken van het geding wordt gerekend.


2. Feiten

Eiser is in loondienst werkzaam bij [A]. Hij genoot in 2002 een inkomen van € 88.182.

Met ingang van 1 februari 2002 had eiser een lijfrenteverzekering bij [B] met een jaarpremie van € 1.036. De polis dateert van 2 december 2002.

De verzekering betreft een voortzetting van een eerder bij dezelfde maatschappij afgesloten verzekering met een jaarpremie van € 2.831.

Eiser heeft voor het jaar 2002 een bedrag aan lijfrentepremie afgetrokken van € 2.831. Daarbij heeft hij het vakje voor terugwenteling van premie uit andere jaren niet aangevinkt.
Eiser heeft in het jaar 2002 echter slechts € 1.036 aan lijfrentepremie betaald, conform de gewijzigde verzekeringspolis.

Voordat verweerder de primitieve aanslag vaststelde, beschikte hij over een renseignement van [B], waarop was vermeld dat eiser een jaarpremie lijfrente had betaald van € 1.036.

Verweerder heeft de aangifte van eiser over 2002 aan een onderzoek onderworpen ter zake van de hypotheekverhoging. De afgetrokken lijfrentepremie is niet in het onderzoek betrokken. Op het punt van de aftrek van lijfrentepremie is verweerder bij het regelen van de aanslag niet afgeweken van de aangifte.

In het jaar 2003 heeft verweerder in het kader van de doelgroepcontrole voor 2003 de lijfrentepremie-aftrek van eiser onderzocht. Ook in dat jaar had eiser een bedrag van € 2.831 aan lijfrentepremie afgetrokken. Tijdens het onderzoek bleek dat de betaalde lijfrentepremie slechts € 1.036 bedroeg. De belastingaanslag voor 2003 is na dienovereenkomstige correctie op de aangifte vastgesteld.

Vervolgens heeft verweerder de onderhavige navorderingsaanslag met boete aan eiser opgelegd over het jaar 2002. Daarbij is rekening gehouden met het verzoek van eisers gemachtigde om aan het jaar 2002 een bedrag aan lijfrentepremie toe te rekenen van € 1.295: € 1.036 aan jaarpremie 2002 plus, op grond van de terugwentelingsregeling, € 259 voor het eerste kwartaal van 2003.

In de bezwaarfase heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat eiser zich had vergist bij het in de aangifte invullen van het lijfrentepremie-bedrag. Ook voerde hij aan dat er geen sprake was van een nieuw feit. Hij heeft voorgesteld om bij wijze van compromis de boete te laten vervallen. Verweerder heeft dit voorstel afgewezen.

3. Geschil

In geschil is of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.


4. Beoordeling van het geschil

Bij de beoordeling van de vraag of er in deze zaak sprake is van een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt, is van belang dat vast staat dat verweerder voorafgaand aan het regelen van de primitieve aanslag beschikte over een renseignement van [B] dat een aanmerkelijk lager premie-bedrag vermeldde dan het bedrag dat door eiser was afgetrokken.

De rechtbank is van oordeel dat dit renseignement voor verweerder aanleiding had moeten zijn om nader onderzoek te doen naar de juistheid van het afgetrokken bedrag aan lijfrentepremie. Nu hij dit heeft nagelaten, is sprake van een ambtelijk verzuim. Dit geldt temeer nu verweerder wel een onderzoek heeft ingesteld naar de aangifte van 2002 op een ander punt.

De stelling van verweerder dat de gegevens van de renseignementen in de jaren 2001 en 2002, de eerste twee jaren na invoering van de renseigneringsplicht per 1 januari 2001, vaak gebrekkig en onjuist waren, is geen aanleiding om anders te oordelen. Er was immers wel een renseignement voorhanden (dat ook juist bleek te zijn). Het is kennelijk een beleidsmatige keuze geweest van verweerder om naar aanleiding hiervan geen onderzoek te doen in verband met de kans dat het renseignement onjuist was in combinatie met de grote aantallen te behandelen zaken. Die keuze komt voor risico van verweerder.

De omstandigheid dat verweerder pas tijdens de doelgroepcontrole in 2003 ontdekte dat eiser een te hoog bedrag aan lijfrentepremie had afgetrokken, levert gezien het ambtelijk verzuim geen nieuw feit op in de zin van artikel 16 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Het beroep van verweerder op de uitspraak van deze rechtbank van 6 maart 2006, nummers AWB 05/3477, 05/3478 en 05/3479 (niet gepubliceerd), gaat niet op. Daar was de situatie namelijk anders doordat er in die zaak juist geen renseignement was. Daar lag de vraag voor of verweerder nader onderzoek had moeten doen omdat er wel een bedrag ter zake van lijfrentepremie was afgetrokken, terwijl er geen renseignement was. Bovendien had verweerder in die zaak onweersproken aangevoerd dat de renseigneringsplicht pas per medio 2002 was ingevoerd en dat deze pas per 2003 gegevens had opgeleverd waar hij rekening mee kon houden.

Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat hij zich niet beroept op de aanwezigheid van kwade trouw als bedoeld in artikel 16 lid 1, slot, van de AWR. De rechtbank kan dit punt derhalve in het midden laten.

Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.


5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1.)

Voor het telefonisch horen in de bezwaarfase wordt geen (halve) punt proceskostenvergoeding toegekend, aangezien uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht blijkt dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest om alleen een hoorzitting te belonen met een proceskostenvergoeding en andere wijzen van horen niet (Stb. 2002, 113, Nota van Toelichting, artikel 1, onderdeel D, p. 6).

6. Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag en de boetebeschikking;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan op 5 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van M. Eggink, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AZ2050