Geen aftrek van lijfrentepremies voor niet-aangepaste kapitaalverzekering met lijfrenteclausule; geen grove schuld aanwezig, boete vervalt
UITSPRAAK RECHTBANK TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : | Enkelvoudige |
Procedurenummer : | AWB 06/188 |
Datum uitspraak : | 19 juli 2006 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
U I T S P R A A K
als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen Dr. C. Hofstede de Grootkade, verweerder.
Ontstaan en loop van het
geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting
en premie volksverzekeringen (: IB/PVV) opgelegd, berekend naar uitsluitend
een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.437,--. Gelijktijdig met
deze navorderingsaanslag heeft verweerder aan eiser een boete van € 307,-- opgelegd.
1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken
op bezwaar van 6 december 2005 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking
gehandhaafd.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 12 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank
op 13 januari 2006, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en
een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen de heer
J. Kok.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat
het volgende vast:
2.1 Eiser is geboren op [geboortedatum] en is gehuwd met [A].
2.2 Eiser heeft op 6 oktober 1982 met ingangsdatum 20 september 1982 en met
einddatum 20 september 2010 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten
bij [B] Op 23 december 1985 heeft hij bij deze levensverzekeringsmaatschappij
nogmaals eenzelfde soort kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten
met ingangsdatum 1 december 1985 en met einddatum 1 december 2010. Volgens de
desbetreffende polissen moet het tot uitkering komende kapitaal worden aangewend
voor het kopen - volgens de dan geldende - tarieven - van een of meer verzekeringen
van lijfrente, ter keuze van de bevoordeelde.
2.3 Eiser heeft de door hem voor de onder punt 2.2 bedoelde kapitaalverzekeringen
betaalde premies in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren vóór het
jaar 2001 steeds als aftrekpost opgevoerd, hetgeen door verweerder telkens werd
aanvaard.
2.4 De onder punt 2.2 bedoelde levensverzekeringsmaatschappij heeft eiser bij
brief erop gewezen dat de polissen van de onder punt 2.2 bedoelde kapitaalverzekeringen
in verband met de wetswijziging per 1 januari 2001 mogelijk uiterlijk vóór
31 december 2002 dienen te worden aangepast om ook ná 1 januari 2001
voor aftrek van de daarvoor betaalde premies in aanmerking te kunnen blijven
komen.
2.5 Zoals eiser in de onder punt 2.4 bedoelde brief was verzocht, heeft hij
zich tot zijn verzekeringstussenpersoon gewend om na te gaan of de polissen
behoefden te worden aangepast.
2.6 Eiser heeft de polissen van de onder punt 2.2 bedoelde kapitaalverzekeringen
niet laten aanpassen.
2.1 Eiser heeft zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002 laten opmaken
door zijn gemachtigde, [C]. Eiser en zijn gemachtigde hebben berekend dat de
totale voor de onder punt 2.2 bedoelde kapitaalverzekeringen betaalde premies
ad € 1.466,-- binnen de voor aftrek toelaatbare grens liggen. Aldus heeft eisers
gemachtigde deze premies in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002 op
eisers inkomen uit werk en woning in mindering gebracht. Bij het opleggen van
de aanslagen voor deze jaren heeft verweerder deze door eiser opgevoerde premies
in aftrek toegelaten.
2.8 In eisers aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 zijn de voor de onder punt
2.2. bedoelde kapitaalverzekeringen betaalde premies eveneens op eisers inkomen
uit werk en woning in mindering gebracht. Naar aanleiding van deze aangifte
heeft verweerder vragen gesteld aan eiser over deze in aftrek gebrachte premies.
Uit de antwoorden op deze vragen is verweerder gebleken dat de voor de jaren
2001, 2002 en 2003 door eiser in zijn aangiften IB/PVV opgevoerde premies betrekking
hadden op kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule. Omdat deze premies volgens
verweerder met ingang van het jaar 2001 niet meer aftrekbaar zijn, heeft verweerder
deze bij het opleggen van de aanslag voor het jaar 2003 niet in aftrek toegestaan.
2.1 De voor de jaren 2001 en 2002 te weinig geheven belasting wegens de volgens
verweerder ten onrechte voor die jaren in aanmerking genomen premies voor de
hiervoor onder punt 2.2 bedoelde kapitaalverzekeringen, heeft verweerder nagevorderd.
Gelijktijdig met de voor die jaren opgelegde navorderingsaanslagen heeft verweerder
aan eiser vergrijpboetes opgelegd van 50%, ofwel voor het jaar 2001 € 307,--.
Geschil
3.1 In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
3.1.1 Kunnen de door eiser betaalde premies ad € 1.466,-- voor de onderhavige
kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule voor het jaar 2001 als uitgaven
voor inkomensvoorzieningen op eisers inkomen uit werk en woning in mindering
worden gebracht?
3.1.2 Zo nee, heeft verweerder de wegens de ten onrechte bij de aanslag in aftrek
toegelaten premies te weinig geheven belasting terecht nagevorderd?
3.1.3 Heeft verweerder terecht aan eiser een vergrijpboete opgelegd?
3.2 Eiser beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag
ontkennend. Verweerder beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen
zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: Wet IB 1964), zoals
deze gold tot 1 januari 1992, werd een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule
aangemerkt als een lijfrente, hetgeen meebracht dat de daarvoor betaalde premies
aftrekbaar waren.
4.2 Met ingang van 1992 beschouwde de Wet IB 1964 een kapitaalverzekering met
lijfrenteclausule niet meer als een lijfrente. Dit had tot gevolg dat de voor
een dergelijke kapitaalverzekering betaalde premies niet meer aftrekbaar waren.
Voor bestaande kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule behelsde artikel
75 van de Wet IB 1964 echter een overgangregeling op grond waarvan de premies
voor deze kapitaalverzekeringen aftrekbaar bleven.
4.3 Op 1 januari 2001 is de Wet IB 1964 vervallen en vervangen door de Wet inkomstenbelasting
2001 (: Wet IB 2001). Op grond van deze wet kunnen premies voor lijfrenten die
dienen ter compensatie van een pensioentekort als uitgaven voor inkomensvoorzieningen
op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. In de Wet IB
2001 en de daarop berustende bepalingen wordt ingevolge artikel 1.7 verstaan
onder lijfrente: een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering
(artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen
uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd,
prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen,
anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°,
of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid,
Invorderingswet 1990. Onder een lijfrente wordt mede verstaan de aanspraak op
winstuitkeringen voorzover die uitkeringen verband houden met een lijfrente.
4.4 Volgens de Wet IB 2001 kunnen ter compensatie van een pensioentekort alleen
premies voor lijfrenten op het inkomen uit werk en woning in mindering worden
gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 1.7 van de Wet
IB 2001 dat een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule - evenals uit de Wet
IB 1964, zoals die na 1 januari 1992 luidde, volgde - voor de toepassing van
de Wet IB 2001 niet kan worden aangemerkt als een lijfrente. Dit brengt mee
dat premies voor een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule op grond van
de Wet IB 2001 niet in aftrek kunnen worden toegelaten. Voor bestaande kapitaalverzekeringen
is in de Invoeringswet Wet IB 2001 geen overgangsregeling opgenomen.
4.5 In zijn Besluit van 28 augustus 2002, nr. CPP2002/1275M, heeft de Staatssecretaris
van Financiën voor lijfrenten waarop het hiervoor onder punt 4.2 bedoelde
overgangsregime van toepassing was, goedgekeurd dat met betrekking tot de premies
die zijn of worden betaald in jaren 2001 en 2002, de aanpassing van de polis
om op grond van de Wet IB 2001 voor premieaftrek in aanmerking te komen uiterlijk
op 31 december 2002 kan plaatsvinden, dan wel, indien dat later is, tot het
tijdstip waarop de aangifte over het jaar 2001 wordt gedaan.
4.6 Gelet op de hiervoor onder punt 2.2 vermelde vaststaande feiten is de rechtbank
van oordeel dat in casu sprake is van kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule
als bedoeld in het hiervoor onder de punten 4.1 tot en met 4.5 overwogene. Dit
brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat, nu eiser heeft nagelaten de
desbetreffende polissen aan te passen, de voor deze kapitaalverzekeringen -
ook al gelden deze als eisers enige pensioenvoorziening - betaalde premies voor
het jaar 2001 niet aftrekbaar zijn. Bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2001
zijn deze premies derhalve ten onrechte als uitgaven voor inkomensvoorzieningen
op eisers inkomen uit werk en woning in aftrek toegelaten, zodat deze aanslag
tot een te laag bedrag is vastgesteld.
4.7 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte
tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur op grond van artikel
16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) de te weinig
geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs
bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens
in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader
trouw is. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt
door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan,
aldus het tweede lid van artikel 16 van de AWR.
4.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het onder punt
4.7 overwogene, in casu de te weinig geheven belasting terecht nagevorderd.
Eiser heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt
die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het verweerder bekend was of redelijkerwijs
bekend had kunnen zijn dat de onderhavige premies niet kunnen worden beschouwd
als aftrekbare premies voor lijfrenten. Verder heeft verweerder de op 13 september
2005 gedagtekende navorderingsaanslag naar het oordeel van de rechtbank binnen
de wettelijke navorderingstermijn opgelegd. De rechtbank gaat dan ook voorbij
aan eisers stelling dat sprake is van rechtsongelijkheid, nu in de door eiser
hieromtrent aangehaalde gevallen de termijn voor het opleggen van een aanslag
was verstreken en de rechtbank bovendien betwijfelt of het in die gevallen ging
om navorderingsaanslagen. Eisers beroep, voorzover gericht tegen de hem opgelegde
navorderingsaanslag, dient derhalve te worden verworpen.
4.9 Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt
geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat
de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, vormt dit, ingevolge artikel
67e van de AWR, een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig
met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten
hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.
4.10 Ingevolge paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst
1998 legt de inspecteur ingeval van grove schuld een vergrijpboete op van 25
procent. In geval van opzet legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50 procent.
Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Grove schuld is een in
laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove
onachtzaamheid.
4.11 Vaststaat (zie punt 2.4) dat eisers levensverzekeringsmaatschappij eiser
bij brief erop heeft gewezen dat de desbetreffende polissen van zijn kapitaalverzekeringen
mogelijk dienen te worden aangepast om ook ná 1 januari 2001 voor aftrek
van de daarvoor betaalde premies in aanmerking te kunnen blijven komen. Verder
staat vast (zie punt 2.5) dat eiser zich, zoals hem door zijn levensverzekeringsmaatschappij
is verzocht, tot zijn verzekeringstussenpersoon heeft gewend om na te gaan of
de polissen behoefden te worden aangepast. Eiser heeft ter zitting verklaard
dat deze tussenpersoon toen de polissen heeft beoordeeld, waarbij de tussenpersoon
met name aandacht heeft besteed aan de berekening van de voor de aftrek van
de premies beschikbare zogenoemde jaarruimte. De tussenpersoon heeft na deze
beoordeling - naar eiser ter zitting en in zijn brief van 27 juni 2005, bijlage
B bij het verweerschrift heeft verklaard - eiser meegedeeld dat omzetting van
de polissen niet nodig was, te meer niet omdat deze eisers enige pensioenvoorziening
betroffen. Eiser heeft zich - naar hij verder heeft verklaard - met deze mededeling
van zijn tussenpersoon vervolgens gericht tot zijn gemachtigde, [C]. Naar het
oordeel van de rechtbank heeft verweerder - op wie ter zake de bewijslast rust
- niet aannemelijk gemaakt dat de tussenpersoon een andersluidende mededeling
aan eiser heeft gedaan dan eiser heeft verklaard. De rechtbank is dan ook van
oordeel dat evenbedoelde verklaringen - die verweerder overigens niet heeft
betwist - van eiser voor juist moeten worden gehouden.
4.12 Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat - indien hetgeen
eiser heeft verklaard omtrent de door zijn tussenpersoon gedane mededeling inzake
de aanpassing van de polissen, voor juist moet worden gehouden - zijn stelling
dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat de aanslag IB/PVV
voor het jaar 2001 tot een te laag bedrag is vastgesteld, niet meer houdbaar
is. De rechtbank kan verweerder in deze opvatting volgen. De rechtbank is echter
van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, zoals hiervoor vermeld onder
punt 4.11, evenmin sprake is van grove schuld aan de zijde van eiser. Hoewel
eiser enig lichtvaardig handelen zou kunnen worden aangerekend (hij had zijn
gemachtigde kunnen vragen om na te gaan of zijn tussenpersoon de polissen juist
heeft beoordeeld), is de rechtbank namelijk van oordeel dat eiser, nu hij zijn
tussenpersoon heeft laten toetsen of de desbetreffende polissen behoeften te
worden aangepast, niet dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat hem grove schuld
kan worden verweten.
4.13 Eisers toenmalige gemachtigde, [C], heeft naar het oordeel van de rechtbank
bij het opmaken van eisers aangifte daarentegen wel zodanig ernstig nalatig
gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting
is geheven. Eisers gemachtigde, die zich presenteerde als een professioneel
adviseur, had naar het oordeel van de rechtbank niet alleen een berekening moeten
maken van de voor de aftrek van lijfrentepremies beschikbare jaarruimte, maar
had - mede gelet op het gewijzigde fiscale regime - ook uit eigen beweging moeten
verifiëren wat de aard van de door eiser gewenste in aftrek te brengen
premies was. Hij had naar het oordeel van de rechtbank niet enkel af mogen gaan
op de door eiser overgebrachte mededeling van eisers tussenpersoon. Dit klemt
temeer, daar - naar verweerder onweersproken heeft gesteld - uit de aangifte
IB/PVV en de toelichting daarop bleek dat premies voor een kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule vanaf het jaar 2001 niet langer voor aftrek in aanmerking
komen, zodat het eisers gemachtigde overduidelijk had moeten zijn dat - zeker
vanaf het jaar 2001 - niet alle verzekeringspremies zonder meer als aftrekbare
premies voor lijfrenten kunnen worden beschouwd.
4.14 Naar het oordeel van de rechtbank kan de grove schuld van eisers gemachtigde
evenwel niet worden toegerekend aan eiser. Eiser - die naar de rechtbank aanneemt
niet is geschoold op fiscaal gebied - behoefde er naar het oordeel van de rechtbank
namelijk in redelijkheid niet aan te twijfelen dat het opvoeren van de premies
voor de onderhavige kapitaalverzekering met lijfrenteclausule door zijn gemachtigde
in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 fiscaal aanvaardbaar was, nu eiser
- naar de rechtbank afleidt uit de gegeven omstandigheden - zijn gemachtigde
deze premies op grond van de door zijn tussenpersoon hieromtrent gedane mededeling
heeft laten opvoeren en hij zijn gemachtigde niet heeft gevraagd om de juistheid
van deze mededeling te onderzoeken. Nu eisers gemachtigde heeft gehandeld conform
hetgeen eiser hem had opgedragen en de gemachtigde bovendien tezamen met eiser
een berekening van de voor de aftrek van lijfrentepremies beschikbare jaarruimte
heeft gemaakt, bestond er naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs voor
eiser geen enkele aanleiding om het opvoeren door zijn gemachtigde in zijn aangifte
van de onderhavige premies in twijfel te trekken. Het nalaten van eisers gemachtigde
om uit zijn eigen - professionele - verantwoordelijkheid de juistheid van de
door eiser overgebrachte mededeling van eisers tussenpersoon uit eigen beweging
te onderzoeken, kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan eiser worden
toegerekend, nu deze verantwoordelijkheid losstaat van de door eiser aan zijn
gemachtigde gegeven opdracht.
4.15 Nu niet kan worden gezegd dat het aan (toegerekende) opzet of grove schuld
van eiser is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld,
is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser hiervoor ten onrechte heeft
beboet. De rechtbank zal de aan eiser opgelegde boete derhalve vernietigen.
Eisers beroep, voorzover gericht tegen de hem opgelegde boete, treft dus doel.
4.16 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de navorderingsaanslag
in stand zal laten, maar de boete zal vernietigen.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser
in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld
op een bedrag van € 20,-- ter zake van de reiskosten voor het bijwonen van de
zitting. Rekeninghoudend met de omstandigheid dat gezamenlijk met de onderhavige
zaak ter zitting is behandeld de beroepszaak van eiser met het procedurenummer
AWB 06/189, waarin de rechtbank het beroep eveneens gegrond heeft verklaard,
bepaalt de rechtbank de in deze zaak door verweerder aan eiser te betalen proceskosten
op een bedrag van € 10,--.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de navorderingsaanslag ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de boete gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de aan eiser opgelegde boete;
- vernietigt de boete;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 10,--,
en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag
aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door
eiser betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juli 2006 door mr. J.W. Keuning, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AY4850