Uitkering uit tussen vader en kind overeengekomen overlijdensrisicoverzekering belast op grond van 'fraus legis'

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN BOSCH
Belastingkamer : Vierde meervoudige
Zaaknummer : BK 04/02545
Datum uitspraak : 28 juli 2006
Belastingmiddel : Successierecht
 
Conclusie A-G : Klik hier voor de conclusie van de A-G
Zaaknummer : 43.527
Datum conclusie : 23 augustus 2007
 
Arrest Hoge Raad : klik hier voor het arrest
Zaaknummer : 43.527
Datum : 11 juli 2007

UITSPRAAK

van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in het successierecht opgelegd naar een verkrijging van ƒ 5.105.151,= welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een verkrijging van ƒ 4.955.676,=.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 april 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Op 7 december 2000 overleed de heer A (hierna: de heer A). Hij is in mei 1996 gehuwd met mevrouw A-B (hierna: de echtgenote). Hij liet na zijn echtgenote en zijn twee kinderen uit een eerder huwelijk. Een van die twee kinderen is belanghebbende.

2.2. De kinderen waren de enige erfgenamen. De heer A heeft zijn echtgenote in zijn testament niet aangewezen als erfgenaam. Hij gaf haar daarin wel onder meer een recht op een periodieke uitkering van ƒ 12.500,= per maand.
Het testament is in 1999 voor het laatst gewijzigd.

2.3. De heer A is geboren op 18 januari 1949 en zijn echtgenote op 22 november 1968. Hij is eind mei 1996 met haar gehuwd, blijkens huwelijkse voorwaarden gemaakt op 2 mei 1996 met uitsluiting van elke gemeenschap.

2.4. In de loop van december 1995 heeft de heer A met zijn (toen nog) toekomstige echtgenote en met elk van zijn beide kinderen een schriftelijke overeenkomst gesloten, in de aanhef daarvan telkens aangeduid als POLIS OVERLIJDENSRISICOVERZEKERING. Deze overeenkomst wordt hierna aangeduid als de overeenkomst. Daarin werd telkens overeengekomen dat de heer A optrad als 'verzekeraar' en bij zijn overlijden voor 21 december 2005 er een 'verzekerd kapitaal' zou worden uitgekeerd aan 'begunstigde'. Dat verzekerd kapitaal bedroeg ƒ 3.000.000,= voor elk van beide kinderen. Als premie betaalde elk van beide kinderen aan de heer A een bedrag van ƒ 23.175,=. Die premiebetaling vond telkens plaats op 21 december van de jaren 1995 tot en met 2004 (of eerder overlijden van de heer A).

2.5. In verband met de overeenkomst is de heer A medisch gekeurd door een internist. Hiervan is op 9 februari 1996 een schriftelijke verklaring opgesteld.

2.6. De Verzekeringskamer heeft in een brief van 21 april 1995 verklaard dat met deze en dergelijke overeenkomsten geen regel van verzekeringsrecht wordt geschonden.

2.7. Op het moment van zijn overlijden had de heer A uit hoofde van de overeenkomst van elk van beide kinderen ƒ 231.750,= ontvangen. Aan elk van de kinderen is naar aanleiding van het overlijden van de heer A ƒ 3.000.000,= uitgekeerd.

2.8. De heer A schonk jaarlijks het bedrag van de premie aan de kinderen. Daarmee voldeden zij de premie van ƒ 23.175,=.

2.9. Bij het vaststellen van de aanslag werd afgeweken van de aangifte. Belanghebbendes verkrijging werd daarbij onder meer verhoogd met het bedrag van het verzekerd kapitaal ad ƒ 3.000.000,=, dat aan belanghebbende werd uitgekeerd uit hoofde van de overeenkomst. Bij uitspraak op bezwaar werd die verkrijging van belanghebbende onder meer verlaagd met de helft van het legaat aan de echtgenote, volgens de aangifte groot ƒ 1.304.417,=. In de pleitnota vermindert de Inspecteur belanghebbendes verkrijging nog eens met de helft van de uitkering van ƒ 2.000.000,=, die op grond van de overeenkomst aan de echtgenote toekomt.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is het bedrag van het aan belanghebbende uitgekeerde verzekerd kapitaal belast met successierecht?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat het belastbare bedrag moet worden vastgesteld op ƒ 3.955.676,=, wanneer de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende (gemachtigde):
- Op de vraag wat de doorslaggevende reden voor het aangaan van de overeenkomst is geweest, antwoord ik dat dat tot de contractsvrijheid van partijen behoort. Er is kans op voordeel en kans op nadeel. Ook al erven de kinderen als enige erfgenamen, dan nog is het aan belastingplichtige om daarbij een bepaalde weg te kiezen. Geen fraus legis dus.

De Inspecteur:
- Als reactie op fraus legis: Het betreft hier een product van een bepaald kantoor. Die zijn er trots op. Het komt dus vaker voor. Hoe vaak weet ik niet. Omdat het overlijden van andere cliënten nog niet heeft plaatsgevonden of omdat we de overeenkomst niet zien. Het hangt ook af van de wijze van verwerken in de aangifte.
- Ik weet niet of belanghebbende de eerste is geweest, maar het kantoor heeft dit bij meerdere cliënten zo opgezet. In dat kader is de brief naar de Verzekeringskamer gestuurd.
- Als er meerdere wegen zijn waarom kiest men dan de meest ongebruikelijke?

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 955.676,=.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.955.676,=.


4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het Hof ziet geen reden de overeenkomst niet aan te merken als een overeenkomst van levensverzekering. Het feit dat de heer Romein verzekeraar en verzekerde is, staat daar niet aan in de weg.

4.2. Artikel 9 en artikel 11 van de SW zijn naar het oordeel van het Hof blijkens hun tekst en strekking hier niet van toepassing.

4.3. Op grond van artikel 13 van de SW is de door belanghebbende genoten uitkering belast 'tenzij voor de verkrijging niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken'. De Inspecteur heeft gesteld dat niet voldaan is aan die voorwaarde. Belanghebbende stelt het tegenovergestelde.

4.4. Het bedrag van de premie werd jaarlijks ten titel van schenking door de heer A naar belanghebbende overgemaakt. Belanghebbende betaalde dat bedrag vervolgens ten titel van premie aan zijn vader. Dan is volgens het Hof het zogenaamde 'premieschenkingsarrest' van 17 februari 1954, nr. 506, BNB 1954/140, van toepassing. Wanneer een levensverzekering wordt gesloten en de begunstigde/verzekeringnemer krijgt de premies geschonken van de erflater, dan is artikel 13 van de SW ingevolge dat arrest niet van toepassing. Door de schenking komt het bedrag van de premie in het vermogen van de begunstigde. Anders gezegd: niet de premie maar de schenking wordt dan geacht aan het vermogen van de erflater te zijn onttrokken. Maar dat is tussen partijen niet in geschil. De Inspecteur beperkt zich tot de stelling dat de uitkering is onttrokken. Dat kan hem echter niet baten aangezien de uitkering niet 'voor de verkrijging' kan zijn onttrokken. De uitkering is immers de verkrijging.

4.5. Met gewone rechtsmiddelen is deze uitkering uit levensverzekering daarom naar het oordeel van het Hof niet in het successierecht te betrekken. Maar de Inspecteur ziet hier aanleiding het bijzondere rechtsmiddel van fraus legis toe te passen.

4.6. De Inspecteur heeft gesteld dat belastingbesparing de doorslaggevende reden is geweest bij de keuze voor de hier gevolgde weg. Hij heeft verder gesteld dat de gevolgde weg ongebruikelijk is.
Belanghebbende heeft daartegenover een beroep op contractsvrijheid gedaan. Er is sprake van een kansovereenkomst en dus is er volgens belanghebbende een zakelijke reden.

4.7. Naar het oordeel van het Hof is onvoldoende weersproken de stelling van de Inspecteur dat de doorslaggevende reden belastingbesparing was.

4.8. Voor dat geval is naar het oordeel van het Hof ook niet vol te houden dat doel en strekking van de Wet niet zouden worden miskend wanneer belanghebbende in het gelijk zou worden gesteld.

4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.
Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat het belastbare bedrag moet worden gesteld op ƒ 3.955.676,=. Omdat het belastbare bedrag verlaagd wordt, is het beroep gegrond.


5. Schadevergoeding

Belanghebbende heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Op de kosten van de bezwaarfase is echter niet het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb van toepassing, doch het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, nu de onderhavige aanslag is gedagtekend ná 12 maart 2002. De behandeling van belanghebbendes verzoek komt dan ook hierna onder punt 7 aan de orde.


6. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.


7. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar door de Inspecteur en het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de onderhavige zaak en de zaak ten name van mevrouw C, kenmerknummer 04/02548.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten voor de bezwaarfase) x € 166,= (waarde per punt) plus 2 (punten voor de beroepsfase) x € 322,= (waarde per punt in de beroepsfase) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.449,=.

Het Hof zal in deze zaak en de andere hiervóór genoemde zaak een proceskostenvergoeding toekennen van € 1.449,= : 2 = € 724,50.

Voorzover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de werkelijk gemaakte proceskosten dienen te worden vergoed, overweegt het Hof dat bijzondere omstandigheden om van het forfaitaire systeem af te wijken zijn gesteld noch gebleken.


8. Beslissing

Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.955.676,=,
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,-;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 724,50 en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.


Aldus gedaan op 28 juli 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AY7711