Geen plaats voor premieaftrek terzake van kapitaalverzekering; navorderingsaanslagen en boete blijven in stand

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM
Belastingkamer : Enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 06/1198 & 06/1199
Datum uitspraak : 11 oktober 2006
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van [P], verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [******]
en [******]) opgelegd, alsmede vergrijpboetes van respectievelijk € 60 en
€ 101.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 3 januari 2006 de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft tegen voornoemde uitspraken op bezwaar bij brief van 3 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 7 februari 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2006 te Arnhem. De zaken zijn gevoegd behandeld. Namens eiser is verschenen [[A] (hierna: de gemachtigde). Namens verweerder is verschenen [B]


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

Eiser is autosloper van beroep en als zodanig werkzaam in loondienst.

Eiser heeft met ingang van 1 april 1996 een verzekeringsovereenkomst ter zake van een lijfrente gesloten. De verschuldigde premie daarvoor bedraagt € 788 per jaar. Daarnaast heeft hij met ingang van 15 januari 1997 een verzekeringsovereenkomst ter zake van een kapitaalverzekering (hierna: de kapitaalverzekering) gesloten bij [C] N.V. (hierna: de verzekeringsmaatschappij).
De verschuldigde premie voor de kapitaalverzekering bedraagt fl.182,16 per maand (€ 82,66) respectievelijk fl. 2.185,92 (€ 991,92) per jaar.

In de polis van de kapitaalverzekering is onder meer het volgende bepaald:

“Verzekerde uitkering A
De guldenswaarde van de ten behoeve van de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door de verzekeringnemer aangewezen fondsen, uit te keren bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum, betaalbaar op de einddatum.
Einddatum: 15-01-2038.
Verzekerde uitkering B
f. 55.194 uit te keren bij overlijden van de verzekerde voor 15-04-2022, betaalbaar terstond na overlijden. Indien de guldenswaarde vermeerderd met 10% daarvan, van de ten behoeve van de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door de verzekeringnemer aangewezen fondsen op de overlijdensdatum van de verzekerde hoger is dan het in de vorige volzin genoemde bedrag, wordt dit hogere bedrag uitgekeerd.
Verzekerde uitkering C
De guldenswaarde vermeerderd met 10% daarvan, van de ten behoeve van de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door de verzekeringnemer aangewezen fondsen op de overlijdensdatum van de verzekerde, uit te keren bij overlijden van de verzekerde op of na 15-04-2022, doch voor de einddatum, betaalbaar terstond na overlijden.
(…)
Recht van Opname
1. Nadat sedert de ingangsdatum van de verzekering gedurende tenminste 15 achtereenvolgende jaren de verschuldigde premies zijn voldaan, heeft de verzekeringnemer, zolang de verzekerde leeft, doch uiterlijk tot de einddatum, het recht de guldenswaarde van de te zijnen behoeve uitstaande participaties in de door de verzekeringnemer aangewezen fondsen binnen de hierna genoemde grenzen gedeeltelijk op te nemen (…)”.

De aangiften voor het jaar 2001 en 2002 zijn opgemaakt door de voormalige belastingadviseur van eiser. De aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2001 en 2002 zijn zonder inhoudelijke beoordeling, in overeenstemming met de door eiser ingediende aangiften, opgelegd.

Bij de behandeling van de aangiften IB/PVV voor het jaar 2003 heeft de belastingdienst in het kader van een landelijke actie extra aandacht besteed aan de aftrekbaarheid van de door belastingplichtigen opgevoerde lijfrentepremies. Daarbij is geconstateerd dat eiser in zijn aangifte voor dat jaar ten onrechte een bedrag als lijfrentepremie op zijn inkomen in mindering heeft gebracht.

Naar aanleiding hiervan is ten aanzien van eiser een onderzoek ingesteld naar de aftrek van lijfrentepremies in zijn aangiften voor de jaren 2001 en 2002. Hierbij is geconstateerd dat eiser in zijn aangifte voor het jaar 2001 ten onrechte een bedrag van € 636 en in zijn aangifte voor het jaar 2002 ten onrechte een bedrag van € 1051 als lijfrentepremie op zijn inkomen in aftrek heeft gebracht.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd. De vergrijpboeten bedragen 25% van de nagevorderde belasting.


3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of er sprake is van een feit dat de inspecteur bekend was dan wel redelijkerwijs bekend kon zijn en dat aan navordering in de weg staat. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend.

Voorts is in geschil of er in verband met de onderhavige navorderingsaanslagen terecht vergrijpboeten zijn opgelegd. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend.

Niet in geschil is dat de voor de in 1997 gesloten kapitaalverzekering betaalde premies niet aftrekbaar zijn.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.


4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de navorderingsaanslagen.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) - voor zover hier van belang- kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.

Ten tijde van het opleggen van de aanslagen 2001 en 2002 was verweerder niet op de hoogte van het feit dat de door eiser opgevoerde premies slechts gedeeltelijk betrekking hadden op de in 1996 gesloten lijfrenteverzekering. Eerst na de behandeling van de aangifte voor het jaar 2003 en het daarop volgende vervolgonderzoek is verweerder bekend geworden met het feit dat de in aftrek gebrachte premies deels betrekking hadden op de in 1997 gesloten kapitaalverzekering.

De vraag moet worden beantwoord of verweerder niettemin redelijkerwijs met dit feit bekend had kunnen zijn.

Volgens eiser heeft verweerder zeer lichtvaardig gehandeld door de aangiften voor de betrokken jaren zonder nader onderzoek af te stempelen en staat dit aan navordering in de weg.

Verweerder heeft hiertegenover gesteld dat de aangiften weliswaar via het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst zijn afgedaan zonder dat een inhoudelijke beoordeling van de aangiften heeft plaatsgevonden maar dat sprake was van eenvoudige aangiften IB/PVV zonder bijlage(n), welke geen aanleiding gaven tot nader onderzoek. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat er over eerdere jaren geen substantiële correcties waren aangebracht.

De rechtbank acht in verband hiermee het volgende van belang. Het is vaste jurisprudentie dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag mag uitgaan van de juistheid van de aangifte. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Deze regel lijdt uitzondering als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. In een dergelijk geval dient hij een nader onderzoek in te stellen (zie onder andere HR 11 april 2001, 36.088, BNB 2001/260c*).

Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder dat er in het onderhavige geval ook wanneer wel een inhoudelijke beoordeling van de aangiften zou hebben plaatsgevonden, geen aanleiding bestond voor een dergelijk onderzoek, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er voor verweerder wel een zodanige aanleiding bestond. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat verweerder de aangifte nader had moeten onderzoeken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aangiften werden verzorgd door een belastingadviseur en dat, zoals de inspecteur heeft verklaard en door eiser niet is weersproken, ook de aanslagregeling over voorgaande jaren geen aanleiding gaf de aangiften over de betrokken jaren aan een nader onderzoek te onderwerpen. De enkele omstandigheid dat de aangifte langs geautomatiseerde weg zonder inhoudelijke beoordeling is afgedaan, staat aan navordering niet in de weg. Uit het voorgaande volgt dat verweerder door een nader onderzoek achterwege te laten, geen ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat.

Eiser heeft voorts betoogd dat navordering over de jaren 2001 en 2002 niet mogelijk is, omdat verweerder door het volgen van de aangiften over de jaren 2001 en 2002 het vertrouwen heeft gewekt dat de aanslagen voor de jaren 2001 en 2002 definitief waren opgelegd.

Het is vaste jurisprudentie dat voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag de aangifte op een bepaald punt heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van dit vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling (vergelijk HR 13 december 1989, nr. 25.077, BNB 1990/119). Dergelijke omstandigheden zijn hier noch gesteld noch anderszins aannemelijk geworden. Hieruit volgt dat eiser geen in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan het feit dat verweerder de aangiften voor de jaren 2001 en 2002 heeft gevolgd. Deze grief van eiser moet daarom worden verworpen.

Met betrekking tot de opgelegde boetes

In artikel 67e , eerste en tweede lid, van de AWR is -voor zover hier van belang- bepaald dat indien met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 % van het bedrag van de navorderingsaanslag.

Op grond van paragraaf 25, tweede lid, van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst legt de inspecteur indien het aan grove schuld van eiser te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld een vergrijpboete op van 25%.

Volgens verweerder is er sprake van grove schuld.

Volgens eiser is er geen sprake van ernstige verwijtbaarheid in de vorm van grove schuld en/of opzet.

Volgens de gemachtigde heeft eiser geen verstand van fiscale zaken en hoefde hij daarom in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van het handelen van zijn (toenmalige) belastingadviseur. Volgens de gemachtigde verkeerde eiser in de veronderstelling dat de in 1997 gesloten overeenkomst een lijfrenteverzekering betrof. Volgens de gemachtigde heeft hij naar aanleiding van de regeling van de aangifte voor het jaar 2003 de tussenpersoon, die destijds betrokken is geweest bij het sluiten van deze verzekering, benaderd en bleek toen dat de in 1997 gesloten verzekering een kapitaalverzekering is.

De rechtbank acht in verband hiermee het volgende van belang. De aangifte van eiser werd opgemaakt door een belastingadviseur. Van deze mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de niet-aftrekbaarheid van de premies voor een kapitaalverzekering dan wel, zo daarover onduidelijkheid bestaat, dat hij zich daarover informeert. Door niettemin de door eiser betaalde premies zonder meer in aftrek te brengen, heeft de belastingadviseur dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Deze schuld komt voor rekening van eiser, tenzij aannemelijk is dat eiser in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaarbaarheid van de mededelingen en adviezen van zijn belastingadviseur. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser in het bewijs daarvan niet geslaagd. De enkele stelling dat eiser geen verstand heeft van fiscale zaken is daarvoor niet voldoende. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van eiser gelegen om zich bij het sluiten van de kapitaalsverzekering bij de betrokken tussenpersoon en/of de verzekeringsmaatschappij over het karakter van deze verzekeringsovereenkomst en de fiscale aftrekbaarheid van de premies te informeren.

Eiser stelt voorts dat de hoogte van de boetes niet in verhouding staan tot de begane vergrijpen.

De rechtbank is van oordeel dat er van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de hoogte van de opgelegde vergrijpboetes geen sprake is. Ook anderszins zijn er geen omstandigheden aannemelijk geworden die aanleiding geven om tot matiging van de boetes te besluiten.

De rechtbank acht de boete van € 60 over 2001 en € 101 over 2002 dan ook passend en geboden.

Gelet op het vooroverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.


5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is vastgesteld door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier, op 11 oktober 2006.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: AZ1007