Verruimde saldomethode toegepast voor zover aangetoond dat premie niet zijn afgetrokken. Geen sprake van rechtens te honoreren vertrouwen
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer : | Tweede enkelvoudige |
Zaaknummer : | BK 927/04 |
Datum uitspraak : | 13 oktober 2006 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Noord, kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) over het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Met dagtekening 18 februari 2004 is aan belanghebbende een aanslag IB/PV
over het jaar 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen van uit werk en woning
van € 26.489, - en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €
8.135, -.
1.2 Op 25 februari 2004 heeft belanghebbende daartegen een bezwaarschrift ingediend.
1.3 Bij de bestreden uitspraak van 15 september 2004 heeft de inspecteur het
bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat de heffingskorting met betrekking
tot beleggingen in durfkapitaal is verleend. De onder 1.1 vermelde bedragen
zijn gehandhaafd.
1.4 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift
(met bijlagen), hetwelk op 18 oktober 2004 bij het hof is ingekomen.
1.5 Nadat de inspecteur op 23 december 2004 zijn verweerschrift (met bijlagen)
heeft ingezonden, heeft belanghebbende op 9 mei 2006 bij het hof een nader stuk
(met bijlage) ingediend.
1.6 Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van
22 mei 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende, zijn
echtgenote en zijn gemachtigde de heer A. Namens de inspecteur was B ter zitting
aanwezig. Ter zitting heeft de inspecteur de voorgelezen pleitnota (met bijlage)
overgelegd. Tegen overlegging van de bijlage is namens belanghebbende geen bezwaar
gemaakt.
1.7 Na de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de heer A op 6 september
2006 een brief van C d.d. 5 september 2006 ingestuurd, alsmede de daarbij behorende
brief van 16 mei 2006 gericht aan C van zijn hand. De andere door hem op 6 september
2006 ingezonden stukken behoren niet tot de gedingstukken.
1.8 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier
ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen
partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld
en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende, geboren op .. mei 19.., heeft op met ingang van 4 augustus
1972 een verzekering afgesloten bij C
(: C) onder polisnummer 0 000 000. Daarbij trad belanghebbende als verzekerde
op.
2.2 Als hoofdverzekering is verzekerd een geldsom van ƒ 50.000, -, te betalen
op 4 augustus 2001 (: hoofdverzekering) en als suppletoire verzekering een vrijstelling
van premiebetaling en een driemaandelijkse rente van ƒ 5.000, - bij arbeidsongeschiktheid.
Tevens was aanvullend verzekerd een driemaandelijkse erfrente van ƒ 2.500, -
uit te keren bij het overlijden van belanghebbende vóór 4 augustus
2001, plus een extra uitkering van ƒ 85.000, - ineens indien het overlijden
zou plaatsvinden vóór 4 augustus 1991. De totale verzekeringspremie
bedroeg tot en met het 19e verzekeringsjaar ƒ 3.161, - en daarna tot de einddatum
van 4 augustus 2001 ƒ 2.713,60. Op de verzekering is op schriftelijk verzoek
van belanghebbende een lijfrenteclausule geplaatst, te weten dat in plaats van
het verzekerde kapitaal de verzekeraar uitsluitend zal uitkeren één
of meer polissen van lijfrente, ter keuze van de begunstigde(n) en ter waarde
van het in de polis genoemde verzekerde kapitaal. De verzekering heeft aandeel
in de winst van de verzekeraar. De premie vervalt telkens op 1 augustus. De
eerste premie heeft betrekking op de eerste jaarperiode tot 1 augustus 1973.
2.3 Belanghebbende is in het jaar 1991 arbeidsongeschikt geworden in de zin
van de onder 2.1 vermelde verzekeringspolis, waarna hij recht heeft gekregen
op onder andere de premievrijstelling geldend voor het gehele premiebedrag.
2.4 Met ingang van 4 augustus 2001 is de onder 2.1 vermelde polis omgezet in
een koopsom voor een direct ingaande lijfrenteverzekering van ƒ 40.060, - per
jaar gedurende een periode van twee jaren, eveneens afgesloten bij C. In het
jaar 2001 is daaruit een bedrag van € 4.443, - uitgekeerd, welke uitkering in
de aangifte IB/PV is aangemerkt als een saldolijfrente, terwijl tegelijkertijd
hetzelfde bedrag aan in het verleden betaalde en niet afgetrokken premies daarop
in mindering is gebracht.
2.5 Naast de onder 2.1 vermelde verzekering is belanghebbende in het jaar 1988
een andere lijfrenteverzekering aangegaan, nu bij D. De hiervoor verschuldigde
premie heeft hij van 1988 tot en met 1997 als aftrekbare lijfrentepremie in
zijn aangiften IB/PV in aanmerking genomen voor een bedrag dat nagenoeg gelijk
was aan het wettelijk maximale bedrag voor belanghebbende (met uitzondering
van het jaar 1992).
2.6 De in de jaren 1992, 1993 en 1994 ontvangen uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid
met betrekking tot de onder 2.1 vermelde verzekering zijn door belanghebbende
niet opgenomen in de betreffende aangiftes IB/PV. Pas vanaf het jaar 1995 zijn
die uitkeringen aangegeven.
3. Het geschil en standpunten van
partijen
3.1 In beroep is in geschil het antwoord op de vraag of met betrekking tot de
in 2001 ontvangen lijfrente-uitkering ad € 4.443, - belanghebbende met succes
een beroep kan doen op toepassing van de Resolutie van 29 juni 1990, DB 90/3579,
BNB 1990/341 (: de Resolutie) voor wat betreft de verruiming van de saldomethode.
3.2 Belanghebbende is van mening dat hij - eventueel naar de eisen van redelijkheid
en billijkheid - heeft aangetoond dat de lijfrentepremies van de onder 2.1 genoemde
verzekering in het verleden niet in mindering zijn gebracht op diens inkomen
en dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aftrekken van de premies niet
is te wijten aan opzet of grove schuld. De inspecteur daarentegen stelt zich
op het standpunt dat belanghebbende doelbewust de premies niet in mindering
heeft gebracht op diens inkomen, hetgeen de inspecteur afleidt uit de omstandigheid
dat belanghebbende wel de premie voor de in 1988 afgesloten lijfrenteverzekering
in aftrek heeft gebracht. Verder heeft belanghebbende, aldus de inspecteur ten
onrechte, geen enkele betalingsbewijs van de betreffende premies overgelegd.
Subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende nu de arbeidsongeschiktheidsuitkering
voor de jaren 1992 tot en met 1994 niet is aangegeven voor een toepassing van
de saldomethode in het onderhavige jaar geen meer plaats is. De voor de saldomethode
in aanmerking komende premie is namelijk al verbruikt. Meer subsidiair stelt
de inspecteur dat de verruiming van de saldomethode ingevolge de Resolutie slechts
kan worden toegepast voor de premie die ziet op de hoofdverzekering. Belanghebbende
deelt deze zienswijze van de inspecteur (zie aanvullend stuk d.d. 5 mei 2006).
3.3 Voorts is in geschil of de inspecteur doordat hij belanghebbende in zijn
brief van 23 april 2001 gewezen heeft op de Resolutie, een rechtens te beschermen
vertrouwen heeft gewekt dat de Resolutie ten aanzien van belanghebbende ook
toegepast zou worden. Belanghebbende vindt van wel, de inspecteur van niet.
3.4 Ter zake van het geschilpunt omtrent de toe te passen vrijstelling beleggingen
in durfkapitaal heeft de inspecteur in zijn verweerschrift aangegeven dat met
die vrijstelling in de onderhavige aanslag en uitspraak ten onrechte geen rekening
is gehouden. De inspecteur heeft inmiddels overeenkomstig zijn brief van 14
december 2004 het inkomen uit sparen en beleggen over het jaar 2001 verminderd
tot op € 5.140, -.
3.5 Voor een meer uitvoerige weergave van de onderbouwing van de standpunten
van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.
4. De rechtsoverwegingen
4.1 In zijn aanschrijving van 29 juni 1990, nr. DB90/3579, gepubliceerd in de
BNB 1990/341, machtigt de staatssecretaris van Financiën de inspecteurs
in "alle situaties van verzuimde aftrek van lijfrentepremies overeenkomstig
de hieronder opgenomen voorschriften zelfstandig te beslissen op verzoeken om
toepassing van de hardheidsclausule.''.
4.2 De staatssecretaris keurt vervolgens goed, voor zover voor het onderhavige
geschil van belang, dat "Indien de termijnen van lijfrente vloeien (…),
keur ik goed dat op verzoek van de belastingplichtige de lijfrentepremies waarvan
de verzuimde aftrek niet kan worden hersteld op grond van de voorschriften inzake
ambtshalve te verlenen verminderingen of teruggaven, worden aangemerkt als premies
die niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. De termijnen van
lijfrente (…) worden alsdan in het inkomen begrepen voor zover deze de lijfrentepremies
overtreffen die niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. Deze
verruiming van de saldomethode wordt uitsluitend toegepast indien en voor zover
de belastingplichtige aantoont dat de lijfrentepremies in het verleden niet
in mindering op diens inkomen zijn gebracht. Als voorwaarde voor toepassing
van de verruiming van de saldomethode geldt voorts dat de belastingplichtige
tegenover de inspecteur aannemelijk maakt dat het niet aftrekken van de premies
niet is te wijten aan opzet of grove schuld (met andere woorden dat er daadwerkelijk
sprake is van "verzuim'' en bijvoorbeeld niet van welbewust afzien van
aftrek).''
4.3 Naar het hof afleidt uit de onder 2.2 en 2.4 genoemde feiten met betrekking
tot de polis vloeit de in 2001 ontvangen lijfrente-uitkering ad € 4443, - voort
uit de hoofdverzekering. Tussen partijen is niet in geschil dat de premie die
daarop ziet in de desbetreffende jaren in aftrek kon worden gebracht op het
inkomen van belanghebbende. Alsdan kan de Resolutie worden toegepast, mits belanghebbende
aantoont dat die lijfrentepremie in het verleden niet in mindering op diens
inkomen is gebracht. Belanghebbende heeft daartoe (een deel van) de aangiften
IB/PV voor de jaren 1978, 1979, 1980, 1983, 1985, 1986, 1987, 1988, 1989, 1990,
1991 en 1992 overgelegd. Daaruit blijkt dat belanghebbende over die jaren de
premie voor de hoofdverzekering niet in aftrek heeft gebracht, zodat te dezen
belanghebbende aan zijn zware bewijslast heeft voldaan. Dit geldt niet voor
de andere jaren omdat belanghebbende met betrekking daartoe niets heeft overgelegd
of anderszins heeft aangetoond dat de premie niet in aftrek is gebracht. De
verklaring van de E-bank (bijlage 20 beroepschrift) meldt niets over een premieaftrek.
Voor een verruiming wegens redelijkheid en billijkheid van de in de Resolutie
toegestane tegemoetkoming ten aanzien van de andere jaren is geen plaats aangezien
de Resolutie voortvloeit uit artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
welk artikel niet aan het hof maar aan de inspecteur de bevoegdheid geeft om
tegemoetkomingen te treffen in gevallen waarin zich onbillijkheden van overwegende
aard voordoen. Het hof dient alsdan de Resolutie strikt toe te passen.
4.4 Met betrekking tot de tweede onder 4.2 genoemde voorwaarde heeft het hof
geen enkele reden te twijfelen aan de stelling van belanghebbende dat het niet
aftrekken van de premie niet is te wijten aan diens opzet of grove schuld. De
omstandigheid, waarop de inspecteur zich beroept, namelijk dat belanghebbende
bewust een lijfrenteclausule op de in 1972 afgesloten verzekering heeft geplaatst,
maakt dit niet anders. Dat belanghebbende vanaf 1988 de premie voor een andere
lijfrenteverzekering wel heeft afgetrokken wijst eerder op de juistheid van
de stelling van belanghebbende dat hij niet wist van de premie-aftrek van de
onder 2.1 vermelde verzekering. Over een betalingsbewijs rept de Resolutie niet,
zodat het hof aan dat verweer van de inspecteur voorbij gaat. Dat belanghebbende
in de jaren 1992 tot en met 1994 de uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid
niet heeft aangegeven zegt evenmin iets over opzet en grove schuld bij het niet
in aftrek brengen van de premie in de jaren die in het (verre) verleden liggen.
4.5 Met betrekking tot de hoogte van de voor de toepassing van de saldomethode
in aanmerking te nemen premie gaat het hof uit van de in de brief van C van
5 september 2006 genoemde premie voor de hoofdverzekering van € 550, -. De helft
van poliskosten van € 34, - kent het hof in goede justitie aan de hoofdverzekering
toe, zodat die premie € 567, - per jaar bedraagt.
4.6 Het vorenoverwogene houdt in dat een bedrag van € 5.670, - van de voor de
hoofdverzekering betaalde premies, te weten 10 jaren vermenigvuldigd met € 567,
-, in de zin van de in 4.2 geciteerde deel van de Resolutie wordt aangemerkt
als premies die niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. Voor
het aantal van 10 jaren houdt het hof de jaren 1991 en 1992 buiten beschouwing,
omdat de premie vervalt op 1 augustus van elk jaar en - naar blijkt uit de polis
– een premie vooraf betreft. Bovendien heeft voor (een deel van) deze jaren
de premievrijstelling gegolden. De wegens de premievrijstelling niet betaalde
premies neemt het hof gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2004,
nr. 37 801, evenmin in aanmerking.
4.7 Naar vast staat is in het onderhavige geval sprake van één
verzekeringsovereenkomst, waarin naast de hoofdverzekering aanvullend drie andere
prestaties zijn verzekerd. Naar het oordeel van het hof bestaat tussen deze
prestaties niet een zodanig samenhang dat gezegd moet worden dat door het onbelast
laten c.q. niet aangeven van de arbeidsongeschiktheidsrenten in de jaren 1992,
1993 en 1994, zijnde een prestatie uit de nevenverzekeringen, geen ruimte meer
is voor de toepassing van de saldomethode op de in het jaar 2001 ontvangen uitkering
uit de hoofdverzekering. Naar blijkt uit de brief van C van 5 september 2006
zijn aan de onderscheidenlijke verzekeringen afzonderlijke premiebedragen toe
te kennen, hetgeen het hof bevestigt in zijn oordeel dat van afzonderlijke verzekeringen
sprake is. Verder worden de arbeidsongeschiktheidsrenten in andere jaren uitgekeerd
zodat ook met het oog op de strekking van de Resolutie en met de daarin opgenomen
regeling voor een tegemoetkoming in de vorm van ambtshalve vermindering niet
kan worden geoordeeld dat met die uitkeringen rekening moet worden gehouden
(vgl. Hoge Raad 11 juni 1997, nr. 31 192). Toepassing van de Resolutie kan immers
geen impliciete vorm van navordering behelzen.
4.8 Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel kan de enkele verwijzing
van belanghebbende naar het attent maken door de inspecteur op het bestaan van
de Resolutie naar het oordeel van het hof geen rechtens te honoreren vertrouwen
wekken dat die Resolutie ten aanzien van belanghebbende onverkort zou worden
toegepast. De inhoud van de brief d.d. 23 april 2001 van de inspecteur wijst
eerder op het tegendeel.
4.9 De slotsom is dat het beroep gelet op het vermelde onder 3.4 en het overwogene
onder 4.6 als gegrond moet worden beoordeeld. Het hof zal het belastbare inkomen
uit werk en woning verminderen tot op € 22.046, - en het belastbare inkomen
uit sparen en beleggen vast stellen op € 5.140, -.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten,
die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs
heeft moeten maken. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding ter zake
van het bezwaar is geen plaats bij ontstentenis van een in artikel 7:15, derde
lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoeld verzoek. Het hof bepaalt de kosten
ter zake van het beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht
op 3 (punten) x 1 (wegingsfactor) x € 322, - = € 966, -, welke kosten de Staat
der Nederlanden dient te dragen.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag IB/PV 2001 tot een aanslag berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 22.046, - en een belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen van € 5.140, - ; en
gelast de Staat der Nederlanden belanghebbende het betaalde griffierecht ad
€ 37,- te vergoeden.
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze
heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen
op € 966, -; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient
te dragen.
Gedaan op 13 oktober 2006 door mr. F.J.W. Drion, voorzitter en raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AZ0304