Uitspraak Rechtbank Breda AWB 06/2403 05-04-2007

Niet tijdig aangepaste kapitaalverzekering met lijfrenteclausule; geen recht op lijfrentepremieaftrek en navorderingsaanslag terzake van tenonrechte geclaimde premieaftrek blijft in stand

PROCES-VERBAAL RECHTBANK TE BREDA
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : Meervoudig
Procedurenummer : AWB 06/2403
Datum uitspraak : 5 april 2007
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.


De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 10 april 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2007 te Breda, tezamen met de behandeling van de zaken met procedurenummers 07/1287 en 07/1288.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.


1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


2. Gronden

2.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen, en voor het jaar 2003 een aanslag, in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Tegen deze aanslagen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt waarop de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken heeft beslist. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken bij brief van 4 mei 2006 beroep ingesteld. De rechtbank splitst dit beroep op in drie beroepen ieder steeds betreffende één jaar waarbij het beroep geregistreerd onder procedurenummer 06/2403 betreft het jaar 2001, het beroep geregistreerd onder procedurenummer 07/1287 het jaar 2002 en het beroep geregistreerd onder procedurenummer 07/1288 het jaar 2003.

2.2. Belanghebbende heeft met ingangsdatum 1 december 1989 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule gesloten bij [verzekeringsmaatschappij] De in het onderhavige jaar op de verzekering betaalde premie van € 1.142 heeft belanghebbende in zijn aangifte over dat jaar in aftrek gebracht als zijnde een premie ter zake van lijfrente. Met de invoering van de Wet IB 2001 voldeed de polis niet langer aan de voor aftrek van de premie gestelde criteria. Belanghebbende heeft de polis niet aan de door de nieuwe wetgeving gestelde regels doen aanpassen.

2.3. Bij de behandeling van de aangifte over 2003 is door de inspecteur geconstateerd dat in het onderhavige jaar genoemd bedrag ten onrechte in aftrek is gebracht. Omdat de primitieve aanslag voor het onderhavige jaar reeds was opgelegd, heeft hij ter zake van de over dat jaar in aftrek gebrachte lijfrentepremie een navorderingsaanslag opgelegd. Na bezwaar is de navorderingsaanslag gehandhaafd.

2.4. Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd alsnog primair van mening te zijn dat de polis wel degelijk voldoet aan de door de wet ter zake van de aftrek van lijfrentepremies gestelde voorwaarden. Zo is de polis bedoeld als oudedagsvoorziening, gaat de lijfrente vóór de 70-jarige leeftijd in en wordt voorzien in een pensioentekort.

2.5. Naar de rechtbank verstaat, beoogt belanghebbende met deze stellingname te betogen dat de aftrekbaarheid van lijfrentepremies dient te zijn gestoeld op materiële criteria. De rechtbank kan belanghebbende hierin evenwel niet volgen. Toetsing van de eventuele aftrekbaarheid dient te geschieden aan de hand van de desbetreffende wetsbepalingen. Vaststaat dat de polis niet voldoet aan de door de Wet IB 2001 ter zake gestelde voorwaarden. De rechtbank heeft dan niet de vrijheid de betaalde premie alsnog in aftrek toe te laten. Mocht belanghebbende nog bedoeld hebben te stellen dat daarmee tot een resultaat wordt gekomen dat niet redelijk is, dan merkt de rechtbank op dat dit standpunt moet worden verworpen. Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), dient de rechtbank volgens de wet recht te spreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.

2.6. Belanghebbende heeft -kort weergegeven- nog het volgende aangevoerd. De inspecteur beschikte over de levensverzekeringspolis die hem in het kader van de aanslagregeling over 1999 was toegezonden. Van de belastingdienst mag worden verwacht dat zij naar aanleiding van de invoering van de Wet IB 2001 en de wijzigingen die bij die gelegenheid zijn aangebracht in het lijfrenteaftrekregime, extra aandacht zou hebben besteed aan een aangifte over 2001 waarbij premies voor lijfrente in aftrek worden opgevoerd. Indien de belastingdienst haar taak op de juiste wijze had verricht zou hij in de gelegenheid zijn geweest om de polis uiterlijk 31 december 2002 te laten omzetten in een zuivere lijfrenteverzekering, in welk geval de premies alsnog voor aftrek in aanmerking zouden zijn gekomen. De navorderingsaanslag over 2001 zou dan ook ten onrechte zijn opgelegd.

2.7. Naar de rechtbank begrijpt, heeft belanghebbende hiermee bedoeld te stellen dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR, omdat de inspecteur reeds bij het regelen van de aangifte uit de aanwezigheid ter inspectie van (een deel van) de polis had kunnen afleiden dat ten onrechte lijfrentepremies in aftrek zijn opgevoerd. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur in het algemeen erop mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de op de aangifte vermelde gegevens, de inspecteur een nader onderzoek dient in te stellen. Aan de enkele omstandigheid dat met ingang van 1 januari 2001 de aftrekmogelijkheid van premies zoals de onderhavige is komen te vervallen, heeft de inspecteur niet een zodanige twijfel voor de onjuistheid van de aangifte behoeven te ontlenen dat het nalaten van een nader onderzoek op dit punt hem als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend. Aftrek van premie lijfrente is immers vanaf 2001 nog steeds mogelijk, mits de polis voldoet aan de voorwaarden gesteld in de Wet IB 2001 en behoeft derhalve niet noodzakelijkerwijs voort te vloeien uit een onjuiste verzekeringspolis. De aanwezigheid van een afschrift van (een deel van) de polis in het dossier van belanghebbende bij de belastingdienst ontheft belanghebbende niet van de verplichting om aangifte te doen in overeenstemming met de wettelijke bepalingen en noodzaakt de inspecteur niet om met dat gegeven bij elke voorkomende wetswijziging rekening te houden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van een nieuw feit in vorenbedoelde zin en is de navorderingsaanslag terecht opgelegd.

2.8. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door de gevraagde aftrek van lijfrentepremies pas naar aanleiding van de aangifte over het jaar 2003 aan een onderzoek te onderwerpen en daardoor belanghebbende voor het voldongen feit heeft geplaatst dat de polis niet meer binnen de door de Staatssecretaris van Financiën in zijn Besluit van 28 augustus 2002 gestelde termijn kan worden aangepast, overweegt de rechtbank het volgende. Zowel de wijzigingen in de aftrekbaarheid van levensverzekeringspremies bij de invoering van de Wet IB 2001, als het aflopen per ultimo 2002 van de termijn waarbinnen “oude” polissen nog aan het nieuwe regime konden worden aangepast, is gepaard gegaan met veel publiciteit die, anders dan belanghebbende stelt, niet slechts heeft plaatsgevonden ten tijde van voornoemd Besluit van 28 augustus 2002. Dat deze publiciteit aanvankelijk aan belanghebbende is voorbijgegaan, zonder dat hij zich de gevolgen daarvan heeft gerealiseerd, kan de inspecteur niet worden aangerekend. Belanghebbende is verantwoordelijk voor de juistheid van de door hem ingediende aangifte. Het is derhalve aan hem om er voor te zorgen dat de door hem gevraagde aftrek in overeenstemming is met de op dat moment geldende regelgeving en niet af te wachten tot de inspecteur hem opmerkzaam maakt op de onjuistheid van zijn stellingname. Zoals hiervoor onder 2.7 reeds is overwogen, mocht de inspecteur in het onderhavige geval vertrouwen op de juistheid van de door belanghebbende ingediende aangifte. Van onzorgvuldig handelen van de zijde van de inspecteur is dan ook geen sprake.

2.9. Ter zitting heeft belanghebbende zich voorts beroepen op schending van het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en van de artikelen 2 en 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), met name waar deze bepalingen beogen de burger het recht op eigendom respectievelijk een betrouwbare rechtsgang te garanderen. Nu belanghebbende deze grieven eerst ter zitting heeft aangebracht, heeft de inspecteur niet de gelegenheid gehad zich hier tegen te verweren en heeft deze zich daarop ter zitting terecht beroepen. Ambtshalve stelt de rechtbank evenwel vast dat de gang van zaken, zoals deze uit de stukken en het ter zitting overigens aangevoerde blijkt, naar zijn oordeel niet de door belanghebbende gestelde schending van genoemde rechtsbeginselen rechtvaardigt.

2.10. Op grond van het vorenoverwogene heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank met recht de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en is het bezwaar daartegen terecht afgewezen. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.

2.11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


Deze uitspraak is gedaan op 5 april 2007 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BA7226