Bij inbreng van onderneming stond niet reeds vast dat de onderneming zou worden geliquideerd; voorbereidingshandelingen niet gelijk aan daadwerkelijke beëindiging. (Gedeeltelijke) staking geeft recht op lijfrentepremieaftrek
UITSPRAAK RECHTBANK TE BREDA | |
Belastingkamer (sector bestuursrecht) : | Meervoudig |
Procedurenummer : | AWB 06/1895 |
Datum uitspraak : | 1 mei 2007 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende
en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende
over het jaar 2002 een definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
opgelegd, gedagtekend 14 oktober 2005.
1.2. Belanghebbende is tegen deze aanslag gemotiveerd en tijdig in bezwaar gekomen.
Hij heeft tevens om vergoeding verzocht van de kosten die hij in verband met
de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. De inspecteur heeft de aanslag,
bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2006, gehandhaafd en het verzoek om een
vergoeding van de kosten afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft per brief gedagtekend 12 april 2006, binnengekomen
bij de rechtbank op 13 april 2006, beroep ingesteld tegen de uitspraak. Per
brief gedagtekend 12 mei 2006, binnengekomen bij de rechtbank op 15 mei 2006,
heeft belanghebbende het beroep nader gemotiveerd.
1.4. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Bij brief van 16 januari 2007, binnengekomen bij de rechtbank op 17 januari 2007 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1.7. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1. Belanghebbende, geboren 1954
te [woonplaats], oefende in 2001 het varkensbedrijf uit te [woonplaats] in de
vorm van een eenmanszaak. Hij diende op 31 oktober 2001 een aanvraag Regeling
Beëindiging Veehouderijtakken 2e tranche (RBV2A) in bij [instantie], vestiging
[woonplaats]. De aanvraag betrof zowel de varkensrechten als de sloop van de
bedrijfsgebouwen.
2.2. Op 22 februari 2002 is de verleningsbeschikking verleend waarbij de subsidie
voor de varkensrechten voorlopig werd vastgesteld op 78.042,25 en de aanvraag
voor subsidie voor de sloop van gebouwen (sloopsubsidie) werd afgewezen. Reden
voor de afwijzing van het sloopgedeelte is dat er geen sloopsubsidie wordt verstrekt
als er volgens het vigerende bestemmingsplan woningbouw is toegestaan op het
bedrijfsterrein, hetgeen volgens [instantie] het geval is.
2.3. Belanghebbende is tegen de afwijzing van de sloopsubsidie in bezwaar gekomen.
Dit heeft erin geresulteerd dat [instantie] op 6 januari 2003 een nieuwe beslissing
op de aanvraag om sloopsubsidie genomen heeft, inhoudende een voorlopige toekenning
van een bedrag groot 112.318,08. Voor het overige bleven de voorwaarden van
de verleningsbeschikking van 22 februari 2002 ongewijzigd.
2.4. De goedkeuring van de aanvraag droeg een voorlopig karakter omdat voldaan
moest worden aan de voorwaarden uit de Regeling beëindiging veehouderijtakken.
Nadat aan de voorwaarden zou zijn voldaan kan belanghebbende het formulier subsidievaststelling
indienen. In genoemde brief van [instantie] van 6 januari 2003 zijn tevens deze
voorwaarden opgesomd..
2.5. Bij brief van 29 oktober 2003 werd belanghebbende door [instantie] er aan
herinnerd dat de termijn waarbinnen hij aan de voorwaarden van de RBV moet voldoen
weldra zou verstrijken. Op 15 november 2003 berichtte belanghebbende aan [instantie]
dat hij op 1 juni 2003 is gestopt met het houden van varkens te [woonplaats].
[instantie] bericht belanghebbende, bij brief van 21 november 2003, vervolgens
dat zijn aanvraag is goedgekeurd.
2.6. Op 1 oktober 2002 is belanghebbende een overeenkomst van maatschap aangegaan
met [BV] i.o. Het doel van de maatschap is de gezamenlijke uitoefening van het
agrarisch bedrijf dat tot 1 oktober 2002 door belanghebbende voor eigen rekening
en risico werd uitgeoefend. [BV] is op 6 december 2002 opgericht. De overeenkomst
van maatschap is geregistreerd op 4 augustus 2003. In de algemene vergadering
van aandeelhouders van 6 december 2002 werden alle rechtshandelingen -hoe genaamd
en onder welke vorm dan ook- verricht ten name van [BV] in oprichting vanaf
1 oktober 2002, bekrachtigd.
2.7. Belanghebbende brengt in de maatschap in naast zijn arbeid en zakelijke
relaties, de eigendom van roerende zaken en vermogensrechten, het gebruik van
de onroerende zaken van het veehouderijbedrijf alsmede het economische belang
van de hem toebehorende referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen en bietenquotum,
ten tijde van de inbreng geheel bestaande uit varkensrechten. [BV] brengt in
een bedrag in contanten van 18.000. Het ondernemingsvermogen van belanghebbende
bedroeg op 31 december 2002 136.969.
2.8. Belanghebbende heeft zich met betrekking tot de ingebrachte goederen de
stille reserves voorbehouden behoudens die over de ingebrachte productierechten.
In de maatschapsakte wordt bij de winstverdeling onder meer opgenomen dat overdrachts-
of stakingswinst met betrekking tot de varkensrechten en het bietenquotum geheel
toekomt aan de vennoot [BV].
2.9. Bij de inbreng in de maatschap realiseert belanghebbende een stakingswinst
van 78.042. Belanghebbende beschikt over een fiscale oudedagsreserve van
72.998. Belanghebbende heeft in december 2002 bij [BV] voor de stakingswinst
van 78.042 een direct ingaande lijfrente bedongen, alsmede een uitgestelde
lijfrente voor het bedrag van de fiscale oudedagsreserve van 72.998. De lijfrenteovereenkomsten
zijn geregistreerd op 30 december 2002. In de overeenkomst van uitgestelde lijfrente
was aanvankelijk een bedrag van 80.319 aan fiscale oudedagsreserve en premie
lijfrente opgenomen, dit is later gecorrigeerd naar 72.998.
2.10. Belanghebbende voert in zijn aangifte inkomstenbelasting 2002 een aftrekpost
op van in totaal 151.040 wegens Premies in verband met afneming oudedagsreserve
en/of stakingswinst..
2.11. De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte.
Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van 15.426 is wegens
correctie lijfrenteaftrek met 151.040 verhoogd tot 166.466.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht van de
ingediende aangifte is afgeweken door de aftrekpost van 151.040 wegens premies
in verband met afneming oudedagsreserve en/of stakingswinst niet in aftrek toe
te laten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
Belanghebbende neemt hierbij de stelling in dat aftrek mogelijk is op grond
van de artikelen 3.128 en 3.129 van de Wet IB 2001. De inspecteur is van mening,
primair dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de lijfrentepremies
omdat ten tijde van de inbreng in de maatschap reeds vaststond dat de ingebrachte
onderneming binnenkort zou worden geliquideerd en subsidiair dat, als er geen
sprake zou zijn van binnenkort in liquidatie treden, het van toepassing zijnde
maximum ex artikel 3.129 Wet IB 2001 aftrek tot slechts 93.338 toelaat.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor zover daar ter zitting van is afgeweken wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 15.426 en vergoeding van de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.Tussen partijen staat vast dat belanghebbende een overeenkomst van maatschap gesloten heeft met [BV] i.o en dat de inbreng door belanghebbende van zijn agrarisch bedrijf in de maatschap daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Uit de geregistreerde documenten inzake oprichting van en inbreng in de maatschap leidt de rechtbank af dat deze rechtshandelingen op of omstreeks 1 oktober 2002 hebben plaatsgevonden.
4.2. Voor de vraag of ter zake van de door belanghebbende met of bij de inbreng van zijn onderneming in de maatschap gerealiseerde stakingswinst lijfrentes mochten worden bedongen die kwalificeren als een lijfrente in de zin van de artikelen 3.128 en 3.129 van de Wet IB 2001, is het van belang of bij inbreng niet reeds vaststond dat de ingebrachte onderneming zou worden geliquideerd. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken en hetgeen hij daaraan ter zitting nog heeft toegevoegd acht de rechtbank het aannemelijk dat er op het moment van inbreng van de onderneming in de maatschap en het daarbij bedingen van een direct ingaande lijfrente en een uitgestelde lijfrente bij [BV], weliswaar reeds door belanghebbende voorbereidende handelingen waren verricht tot het verkrijgen van een subsidie voor de varkensrechten en de sloop van de bedrijfsgebouwen, maar dat ultimo 2002 geenszins vaststond dat de gevraagde subsidies ook daadwerkelijk zouden worden verleend. Hiertoe moest immers voldaan zijn aan een aantal in de subsidieregeling genoemde voorwaarden, waaronder de afvoer van de varkens en de sloop van de gebouwen, en aan deze voorwaarden was ultimo 2002 nog niet voldaan. De rechtbank is niet gebleken dat het aangaan van een overeenkomst van maatschap zoals door belanghebbende met [BV] is gedaan, in strijd was of zou zijn met de subsidiebepalingen van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken 2e tranche. De rechtbank is overigens van oordeel dat het enkele voornemen tot bedrijfsbeëindiging alsmede het treffen van voorbereidingshandelingen hiertoe, niet zodanig mag worden geduid dat dit kan worden gelijkgesteld met een daadwerkelijke bedrijfsbeëindiging. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het aangaan van de overeenkomst van maatschap in het onderhavige geval anders dan de inspecteur stelt- moet worden gezien als een gedeeltelijke staking van de onderneming waarbij de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende worden voortgezet, zij het in een andere rechtsvorm. Onder deze omstandigheden voldoet belanghebbende aan de voorwaarden om voor de bij en met de inbreng van zijn onderneming in de maatschap gerealiseerde stakingswinst een direct ingaande en een uitgestelde lijfrente te bedingen bij [BV] op grond van de artikelen 3.128 en 3.129 van de Wet IB 2001. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende.
4.3. Op grond van artikel 3.129 Wet IB 2001 kan belanghebbende zijn in 2002 behaalde stakingswinst omzetten in een lijfrente en de daarvoor vereiste premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel a, van de Wet IB 2001, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste de winst behaald met of bij die staking, maar tot niet meer dan het in het tweede lid aangegeven maximum verminderd met het in het derde lid bedoelde bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen. Het gezamenlijke bedrag van de met en bij de staking gerealiseerde stakingswinst bedraagt in dit geval 151.040.
4.4. Belanghebbende heeft voor zijn met de staking gerealiseerde stakingswinst van 78.042 een direct ingaande lijfrente bedongen bij [BV]. Belanghebbende voldoet hiermee aan de voorwaarden van artikel 3.129 lid 2 letter c, van de Wet IB 2001, zodat dit bedrag op het inkomen uit werk en woning in mindering kan worden gebracht.
4.5. Daarnaast heeft belanghebbende een uitgestelde lijfrente bedongen bij [BV] tegen voldoening van een premie van 72.998 wegens de afname van de fiscale oudedagsreserve, zijnde stakingswinst behaald bij het staken van zijn onderneming. Belanghebbende doet hierbij een beroep op artikel 3.128 van de Wet IB 2001. Nu echter de afname van de oudedagsreserve niet een afname als bedoeld in artikel 3.70, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 betreft, blijft het bepaalde in genoemd artikel 3.128 achterwege, aangezien belanghebbende ten tijde van het bedingen van de lijfrentes jonger is dan 50 jaar, de stakingswinst 151.040 bedroeg en reeds de in 4.4 genoemde lijfrente in aftrek brengt, resteert op grond van de maximumaftrek van artikel 3.129 lid 2 letter c van de Wet IB 2001, zijnde 93.338, nog een mogelijke lijfrenteaftrek van 15.296. In zoverre is het gelijk derhalve aan belanghebbende.
4.6. Ter zitting is komen vast te staan dat partijen het erover eens zijn dat de afneming van de fiscale oudedagsreserve dient te worden teruggenomen voorzover die niet tot een lijfrenteaftrek leidt, aangezien er ultimo 2002 voldoende ondernemingsvermogen resteert bij belanghebbende.
4.7. Op grond van al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van belanghebbende, is het beroep gegrond en moet de aanslag worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ( 166.466 minus 93.338) 73.128.
5. Proceskosten
Belanghebbende heeft zowel in de bezwaar- als in de beroep tijdig verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu het verzoek om proceskosten voor bezwaar bij de uitspraak is afgewezen is het beroep te dien aanzien eveneens gegrond. In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding om op grond van de artikelen 7:15 juncto 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 1.288 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk
en woning van 73.128;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage
van 1.288 onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten
aan belanghebbende dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van 38
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 1 mei 2007 door mr. drs. G.H.C. Blommers, voorzitter, mr. D. Hund en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F Jansen, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BA7878