Giften in de vorm van lijfrentetermijnen aan stichting niet aannemelijk
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | ||
Belastingkamer : | Eerste meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 45/05 | |
Datum uitspraak : | 4 mei 2007 | |
Belastingmiddel : | Loonbelasting |
UITSPRAAK
van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Leeuwarden (voorheen te Drachten) tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende werd voor het jaar 2000 met dagtekening 14 november 2003
een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar
een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna
te noemen: de Wet) van f 284.370,-. Daarbij werd tevens een revisierente in
rekening gebracht van f 31.500,-.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur
bij de bestreden uitspraak van 13 januari 2005 de aanslag verminderd tot een
aanslag naar een belastbaar inkomen van f 218.713,-, waarbij genoemde revisierente
van f 31.500,- werd gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift
(met bijlage), dat op 18 januari 2005 is ingekomen. 1.4 De inspecteur heeft
een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. 1.5 Vervolgens heeft de mondelinge
behandeling plaatsgevonden ter zitting van 22 februari 2007, gehouden te Leeuwarden,
alwaar namens de inspecteur de heer A aanwezig was. Belanghebbende, hoewel voor
de zitting uitgenodigd bij aangetekend schrijven d.d. 30 januari 2007, is ter
zitting niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende
bij deze brief heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van plaats,
dag en uur van de mondelinge behandeling en dat de ontvangstbevestiging van
deze brief getekend retour is gekomen.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier
ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter voormelde zittingen,
als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en
door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 De belanghebbende is geboren op .. november 19.. en is ongehuwd. In 2000
staan twee personen als inwonend op het huisadres ingeschreven te weten de heer
B en mevrouw C. De belanghebbende is sinds 1993 directeur/aandeelhouder van
D B.V. (hierna: de BV). Ook is hij bij meerdere stichtingen bestuurslid (zie
bijlage 23 bij het verweerschrift).
2.2 Tot 1999 heeft de belanghebbende een wachtgelduitkering ontvangen van de
gemeente Smallingerland. In 1999 koopt hij het recht op een wachtgelduitkering
af voor een bedrag van f 157.500,-. Dit geld wordt onder gebruikmaking van de
faciliteit genoemd onder artikel 11, lid 1, onderdeel e (vanaf 2001 onderdeel
g) van de Wet op de loonbelasting 1964 (stamrechtvrijstelling) rechtstreeks
door de Gemeente Smallingerland overgemaakt op de bankrekening van de BV ter
verkrijging van een aanspraak op periodieke uitkeringen (stamrecht). De toepassing
van de stamrechtvrijstelling is voor het jaar 1999 onderwerp van geschil geweest.
Het hof heeft op 25 januari 2001 beslist dat deze wel van toepassing kan zijn
(zie de uitspraak van de eerste meervoudige kamer van het Gerechtshof Leeuwarden,
BK 00/00405).
2.3 De belanghebbende heeft over de jaren 1998 en 1999 geen aangiften inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen ingediend. Over deze jaren zijn dan ook ambtshalve aanslagen
opgelegd. De belanghebbende heeft in de bezwaarfase alsnog de aangiften inkomstenbelasting
1998 en 1999 ingeleverd. Naar aanleiding van deze alsnog ingediende aangiften
besloot de inspecteur om een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid
van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekering over de jaren 1999
tot en met 2001.
2.4 Tijdens het boekenonderzoek constateerden de controlemedewerkers dat de
stand van de rekening-courant van de belanghebbende met zijn BV per 31-12-1998
f 47.244,- (vordering), per 31-12-1999 f 86.023,- {schuld), per 31-12-2000 f
223.157,- {schuld) en per 31-12-2001 f 283.602,- (schuld) bedraagt. Ten aanzien
van deze rekening-courantschuld heeft de BV geen leningovereenkomst opgesteld
en heeft de belanghebbende geen zekerheid gesteld. Wel heeft de BV rente aan
de belanghebbende doorberekend.
De controlemedewerkers zijn van mening dat de rekening-courantschuld tot een
dusdanig bedrag is opgelopen dat, mede gelet op de overige privé-schulden,
het waarschijnlijk is dat deze schuld in de toekomst niet door de belanghebbende
kan worden voldaan. Zij stellen dat de in 1999 bedongen stamrecht ter hoogte
van
f 157.500,- feitelijk is afgekocht nu de BV de stamrechtverplichting niet meer
kan nakomen. Zij belasten de afkoop van het stamrecht in het jaar 2000 en verhogen
de aanslag over dat jaar met 20% revisierente op grond van artikel 30i Algemene
wet rijksbelastingen.
2.5 De belanghebbende heeft per 31-12-2000 als bezittingen een effectenportefeuille
ter waarde van f 69.797,- en een woning met een Woz-waarde (waardepeildatum
1-1-1999) van f 316.000,-. Als schulden heeft de belanghebbende per 31-12-2000
de rekening-courantschuld aan zijn BV van f 223.157,-, een hypothecaire geldlening
voor de eigen woning van f 315.334,- en een persoonlijke verplichtingenschuld
van f 122.167,- (zie bijlage 1 bij het verweerschrift). Daarnaast heeft de belanghebbende
per 12 februari 2002 een schuld van € 23.142,- aan Stichting E (zie verder onder
2.7).
2.6 De activa van de BV bestaan volgens de balans per 31-12-2000 uit computerapparatuur
ter waarde van f 620,-, uit vorderingen op F B.V. en op de belanghebbende ter
hoogte van respectievelijk f 53.356,- en f 223.157,- en uit banktegoeden ter
hoogte van f 7.615,-. Als passiva staan op de balans van de BV per 31-12-2000
geregistreerd de stamrechtverplichting ter hoogte van f 157.500,-, belastingschulden
ter hoogte van f 51.226,- en overige nog te betalen kosten en overlopende activa
ter hoogte van f 16.158,-. De vordering op F B.V ter hoogte van f 53.356,- kan
als oninbaar worden beschouwd omdat de betreffende B.V. volgens een uittreksel
uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken per 5 december
2001 is ontbonden wegens het ontbreken van baten (zie bijlage 18 bij het verweerschrift).
2.7.1 De belanghebbende is van december 1995 tot april 2001 voorzitter van de
Stichting E (hierna: E). E is volgens het algemene deel van de door de accountant
opgemaakte jaarrekeningen bij akte op 1 december 1995 opgericht en heeft als
doel het coördineren en stimuleren van hulpverlening aan M en de daar woonachtige
bevolking en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband
houdt en daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.
Het stichtingsbestuur bestaat uit de belanghebbende als voorzitter, de heer
G als secretaris en penningmeester en H en I als algemene bestuursleden. De
stichting is beoordeeld als een stichting als bedoeld in artikel 24, vierde
lid, van de Successiewet 1956 (zie bijlage 22 bij het verweerschrift).
2.7.2 De belanghebbende heeft op 11 december 1996, op 10 december 1997 en op
20 december 1999 in totaal drie notariële akten van schenking laten opmaken.
In deze akten heeft hij zich verplicht gedurende 5 jaar jaarlijks respectievelijk
f 20.000,-, f 15.000,- en f 40.000,- te schenken. In de akten van 11 december
1996 en 10 december 1997 staat dat betaling van de termijnen mogelijk is door
kwijtschelding van een in 1996 aan de stichting verstrekte lening ter hoogte
van f 100.000,-. Tijdens de controle is vastgesteld dat de belanghebbende nooit
daadwerkelijk geld als schenking aan E heeft verstrekt. De penningmeester en
secretaris van de stichting, de heer G, heeft bevestigd dat E in 1996 geen lening
ter hoogte van f 100.000,- verstrekt heeft gekregen. De lening blijkt ook niet
uit de door de accountant opgemaakte jaarrekeningen. (zie bijlage 22 bij het
verweerschrift).
2.7.3 Zowel de belanghebbende als een medebestuurder doen in privé uitgaven
die ze onafhankelijk van elkaar eerst als giften en vervolgens als uitgaven
laten verantwoorden in de jaarrekening van E. De accountant krijgt van ieder
van de eerder genoemde bestuursleden uitgavenoverzichten die hij in de jaarrekening
eerst onder de baten als 'Giften en donaties' en daarna onder de lasten als
'Hulpverlening' verantwoordt. Geen van de eerdergenoemde bestuursleden controleert
de uitgaven van de ander. Ook de overige bestuursleden oefenen geen enkele controle
uit op de inkomsten en uitgaven van E dan wel op de uitgaven van beide eerdergenoemde
bestuursleden. Pas op het moment dat de belang- hebbende geld opneemt van de
bankrekening van de stichting en dit geld aanwendt voor eigen gebruik, wordt
door de secretaris en penningmeester van de stichting, de heer G, wel controle
uitgeoefend en wordt door hem aangifte van verduistering gedaan bij de politie.
De belanghebbende geeft toe dat hij € 23.142,- heeft onttrokken aan de bankrekening
van E. Vanaf april 2001 mag de belanghebbende dan ook geen bestuurstaken meer
uitoefenen en op 8 juli 2002 besluit het bestuur de belanghebbende te royeren
als bestuurslid.
Bij E zijn geen notulen van vergaderingen aanwezig waaruit blijkt dat de stichting
aanvragen om financiële hulp heeft beoordeeld en de uitgaven van bestuursleden
heeft goedgekeurd.
2.7.4 De belanghebbende heeft in 2000 een bedrag ter hoogte van f 84.810,- aan
uitgaven vanuit zijn privé- rekeningen betaald. Deze uitgaven variëren
van geldoverboekingen en vliegreizen naar M tot de aanschaf van merkkleding
en middelen voor persoonlijke verzorging. Dit bedrag aan uitgaven merkt de belanghebbende
voor f 75.000,- aan als gift in de vorm van een lijfrente en voor f 9.810,-
als overige giften.
2.8.1 De belanghebbende is sinds 1997 tevens voorzitter van de Stichting J (hierna:
J). J is volgens het algemene deel van de door de accountant opgemaakte jaarrekeningen
bij akte van 10 december 1997 opgericht en heeft als doel het coördineren
en stimuleren van hulpverlening aan N en de daar woonachtige bevolking en voorts
al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt en daartoe
bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord. E is een instelling
als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956. Het bestuur
van de stichting bestaat uit de belanghebbende als voorzitter, K als secretaris
en penningmeester en O als algemeen bestuurslid.
2.8.2 Op 11 juni 1998 wordt de naam van de J door de belanghebbende gewijzigd
in 'Stichting P. In de bestuursvergadering van 10 april 1998 wordt besloten
dat de stichting ondersteuning verleent aan Q, een vanuit Nederland teruggestuurde
Braziliaan zonder verblijfstatus, en aan R, een Zaïrese vluchteling met
een Franse verblijfstatus die medische c.q. psychiatrische zorg nodig heeft.
2.8.3 De belanghebbende verklaarde aan de controlemedewerkers het volgende met
betrekking tot de (gewijzigde) doelstelling van de stichting. "De Braziliaan
is gehuwd geweest met een Nederlandse vrouw, echter dit huwelijk liep stuk.
Gelet op het feit dat de Braziliaan nog niet zo lang in Nederland was, kon hij
hier nog geen verblijfsstatus krijgen. Hij moest om die reden terug naar Brazilië.
Ik voelde mij tot het lot van deze man aangetrokken en ondersteun hem via deze
stichting in zijn levensonderhoud. De Zaïrees was een vluchteling die ook
medische zorg nodig had. Ik heb mij het lot van deze man aangetrokken en hem
in Nederland financiële steun gegeven via de stichting. De man kreeg in
Nederland geen verblijfsstatus maar kreeg deze wel in Frankrijk waar hij thans
dan ook verblijft."
2.8.4 De belanghebbende heeft op 10 december 1997 en 20 december 1999 notariële
akten van schenking laten opmaken. Hierin verplicht hij zich, per akte, gedurende
5 jaar jaarlijks aan J een bedrag van f 10.000,- te schenken te beginnen in
het jaar 1997 respectievelijk 1999. In de akten staat opgenomen dat de periodieke
uitkeringen ingaan op de datum van ondertekening, dat de periodieke uitkeringen
zullen geschieden in jaarlijkse termijnen vóór 31 december van
ieder jaar en deze betalingen geschieden in wettig Nederlands betaalmiddel.
De belanghebbende heeft de periodieke uitkeringen genoemd in bovengenoemde notariële
akten niet overgemaakt dan wel ter beschikking gesteld aan de betreffende stichting.
2.8.5 De stichting beschikt niet over een eigen bankrekening.
De belanghebbende heeft in 2000 een bedrag ter hoogte van f 42.783,- aan uitgaven
vanaf zijn privérekening betaald. Van dit bedrag aan uitgaven merkt de
belanghebbende een bedrag van f 20.000,- aan als gift in de vorm van termijnen
van lijfrente en een bedrag van f 22.783,- als overige giften.
2.8.6 J heeft volgens de jaarrekeningen in de jaren 1998 tot en met 2001 respectievelijk
f 22.833,-, f 35.341,-, f 42.783,- en
f 46.395,- aan ontvangen giften verantwoord. Tegenover deze ontvangen bedragen
aan giften staat nagenoeg eenzelfde bedrag aan uitgaven.
2.8.7 De belanghebbende doet privé-uitgaven die hij onafhankelijk van
de overige bestuursleden eerst als giften en vervolgens als uitgaven laat verantwoorden
in de jaarrekeningen van J. De accountant krijgt van de belanghebbende een uitgavenoverzicht
die hij in de jaarrekening eerst onder de baten als 'Giften en donaties' en
daarna onder de lasten als 'Hulpverlening' verantwoordt. De bestuursleden oefenen
geen controle uit op de inkomsten en uitgaven van J. Ook zijn bij J geen notulen
van vergaderingen aanwezig waaruit blijkt dat de stichting aanvragen om financiële
hulp heeft beoordeeld en dat de stichting de uitgaven van bestuursleden heeft
goedgekeurd.
2.9 Belanghebbende deed aangifte van een
belastbaar inkomen van neg. f 40.437,-
Bij de uitspraak op bezwaar stelde de inspecteur
het belastbaar inkomen vast als volgt:
Bij:
correctie a -afkoop stamrecht bij de BV f 157.500,-
correctie b -correctie giften in de vorm
van lijfrenteverplichtingen f 95.000,-
correctie c -correctie overige giften f 6.650,-
vastgesteld belastbaar inkomen bij de
uitspraak op bezwaar f 218.713,-.
3. Het geschil, de standpunten en
conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de onder 2.9 genoemde
correcties a, b en c terecht heeft aangebracht.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn
aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat hij van opvatting is dat op correctie
a geen bijzonder tarief van toepassing is en dat bij de aanslag ten onrechte
revisierente in rekening is gebracht.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ten aanzien van correctie a (afkoop stamrecht)
Gelet op het onder 2.5 vermelde moet worden aangenomen dat bij belanghebbende
in het jaar 2000 de betalingscapaciteit ontbrak om zijn rekening-courantschuld
bij de BV aan te zuiveren.
4.2 Voorts moet, gelet op het onder 4.1 en 2.6 vermelde, ervan uit worden gegaan
dat bij de BV in het jaar 2000 de dekking van de stamrechtverplichting in de
BV teloor is gegaan, zodat het uiterst onwaarschijnlijk was geworden dat op
grond van dit recht in de toekomst uitkeringen zouden kunnen worden gedaan.
Kennelijk is de handelwijze van belanghebbende, bestaande uit het tot f 223.157,-
laten oplopen van zijn rekening-courantschuld aan de BV per 31 december 2000,
met instemming van de BV geschied.
Onder die omstandigheden moet het er naar het oordeel van het hof voor worden
gehouden dat in 2000 in wezen een afkoop van het stamrecht heeft plaatsgehad.
De aanspraak op periodieke uitkeringen (zie 2.2) dient naar het oordeel van
het hof op grond van artikel 19b, lid 1, aanhef, letter b en slotzin, en lid
6, van de Wet op de loonbelasting 1964 op het onmiddellijk aan de afkoop voorafgaande
tijdstip te worden aangemerkt en belast te worden als loon uit vroegere dienstbetrekking.
Deze afkoop valt niet onder het bijzondere tarief (Kamerstukken II 1992/1993,
23 046, nr. 3, blz. 23, V-N 1993, blz. 899).
Correctie a is derhalve terecht aangebracht.
4.3 Ten aanzien van de correctie b (giften in de vorm van termijnen van lijfrenten
f 95.000,-)
Niet aannemelijk is geworden, mede gelet op het vermelde onder 2.7.2 tot en
met 2.7.4 en 2.8.2 tot en met 2.8.8, dat belanghebbende daadwerkelijk termijnen
van lijfrenten heeft betaald aan de onder 2.7.1 en 2.8.1 genoemde stichtingen.
Ook is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende vorderingen op deze stichtingen
had, waarmee termijnen van lijfrenten zijn verrekend. Reeds hierom is correctie
b terecht aangebracht.
4.4 Ten aanzien van de correctie c (overige giften f 6.550,-)
Niet aannemelijk is geworden, mede gelet op het vermelde onder 2.7.2 tot en
met 2.7.4 en 2.8.2 tot en met 2.8.8, dat belanghebbende daadwerkelijk bedragen
ter zake van giften heeft betaald aan de onder 2.7.1 en 2.8.1 genoemde stichtingen.
Ook is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende vorderingen op deze stichtingen
had, waarmee bedragen ter zake van giften zijn verrekend. Reeds hierom is correctie
c terecht aangebracht.
4.5 Gelet op het voorgaande en het onder 3.3 (slot) vermelde moet worden beslist
als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten,
die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs
heeft moeten maken. Het hof bepaalt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten
bestuursrecht op 1 (punt) x 1,5 (wegingsfactor) x € 322,-- = € 483,--, welke
kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen
van (onveranderd) f 218.713,-, maar waarbij geen revisierente in rekening wordt
gebracht;
gelast dat het betaalde griffierecht ad € 37,- aan belanghebbende wordt vergoed
door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze
heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen
op € 483,-; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient
te dragen.
Aldus vastgesteld op 4 mei 2007 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter,
mr. G.M. van der Meer en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die
dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid
van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter
en door voornoemde griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BA4646