Oplegging meerdere vergrijpboetes t.z.v. onjuist aangifte doen over diverse jaren niet onevenredig; sprake van grove schuld bij onterechte claim lijfrentepremieaftrek

PROCES-VERBAAL BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : BK 06/00202 & 06/00203
Datum uitspraak : 13 juni 2007
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Appellant, tevens ver-weerder in incidenteel hoger beroep
: de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna de Inspec-teur)
verweerder in hoger beroep, tevens inciden-teel appellant

: X te Z (hierna: belanghebbende)
aangevallen beslissing : schriftelijke uitspraak van de rechtbank te Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 26 april 2006, nrs. AWB 05/4149-05/4150-05/4151 inzake de uitspraken van de Inspecteur op bezwaarschrift tegen navorderingsaansla-gen nrs. 01. H. 07, 01.H.17 en 01.H.27
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaren : 2000, 2001 en 2002
onderzoek ter zitting : op 30 mei 2007 te Arnhem door mr. M.C.M. de Kroon, mr. J. A. Monsma en mr. N.E. Haas in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier
Waarbij verschenen : belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur


gronden:

1. Belanghebbende, geboren in 1959, is in de onderhavige jaren als senior mana-ger in loondienst bij A Consultancy, tot welk kantoor hij in 1999 is toegetreden. Deze werkgever heeft een eigen pensioenfonds doch heeft belanghebbende voorgesteld zijn pensioen zelf te regelen door het afsluiten van een lijfrentever-zekering. Bij zijn indiensttreding heeft belanghebbende zich persoonlijk laten voorlichten door een verzekeringsmaatschappij over de aftrekbaarheid van lijf-rentepremies. Hem is een opgave verstrekt van de bedragen die hij de komende jaren in aftrek kon brengen. In de jaren 2000, 2001 en 2002 zijn door hem mid-dels automatische incasso € 1.793, € 1.806 respectievelijk € 1.808 aan lijfrente-premies betaald.

2. Belanghebbende laat zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzeke-ringen al sinds jaar en dag verrichten door een accountant in zijn woonplaats. Hij had in die accountant het volste vertrouwen en tekende de aangiften blinde-lings. Zo is het ook gegaan met betrekking tot de aangiften voor de onderhavige jaren.

3. In zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000, 2001 en 2002 heeft de accountant van belanghebbende ter zake van betaalde premies voor lijfrente ƒ 5.522 (€ 2.506), ƒ 14.604 (€ 6.627) respectievelijk ƒ 32.183 (€ 14.604) ten laste van het belastbaar inkomen gebracht. Deze aangiften zijn door belanghebbende zonder nader onderzoek ondertekend.

4. Bij de aanslagregeling 2003 is bij een speciaal onderzoek door de Belasting-dienst naar de lijfrenteaftrek (doelgroep-controle) aan het licht gekomen dat be-langhebbende in voornoemde jaren hogere bedragen in aftrek heeft gebracht dan hij aan premies had betaald. Aan hem zijn terzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, voor het jaar 2000 berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 114.035 (€ 51.747), voor het jaar 2001 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.726 en voor het jaar 2002 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.425. Daarbij heeft de Inspecteur bij beschikking vergrijpboeten opgelegd van 25% van de nagevorderde belasting, te weten een boete van € 88 voor het jaar 2000, een boete van € 626 voor het jaar 2001 en een boete van € 1.609 voor het jaar 2002.

5. De bezwaren van belanghebbende tegen voornoemde navorderingsaanslagen en voornoemde boetebeschikkingen zijn bij uitspraken van de Inspecteur van 6 september 2005 afgewezen.

6. Het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur voor het jaar 2000 is door de Rechtbank ongegrond verklaard. De uitspraken van de In-specteur voor de jaren 2001 en 2002 zijn door de Rechtbank voor wat betreft de opgelegde boetes vernietigd en verminderd tot € 313 voor het jaar 2001 en € 804 voor het jaar 2002.

7. In hoger beroep voert de Inspecteur aan dat de Rechtbank de boeten over de jaren 2001 en 2002 ten onrechte wegens onredelijke cumulatie heeft vermin-derd, welk standpunt belanghebbende bestrijdt. Bij wijze van incidenteel hoger beroep stelt belanghebbende aan de orde dat de boetes, derhalve ook die voor het jaar 2000, ten onrechte zijn opgelegd aangezien hem geen grove schuld kan worden verweten.

8. Omdat de het antwoord op de in hoger beroep gestelde vraag of cumulatie van boeten (onder omstandigheden) onredelijk uitpakt, pas aan de orde kan komen indien vaststaat dat de boetes terecht zijn opgelegd, zal het Hof eerst het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep van belanghebbende be-oordelen, daaronder begrepen de ontvankelijkheid van het incidentele hoger be-roep voor het jaar 2000.

9. Tegen de beslissing van de Rechtbank van 26 april 2006 waarbij het beroep inzake het jaar 2000 ongegrond is verklaard, is geen hoger beroep ingesteld. Voor zover het incidentele hoger beroep mede tegen voornoemde beslissing is gericht, is belanghebbende daarin niet-ontvankelijk, daar dit beroep alsdan heeft te gelden als een zelfstandig ingesteld beroep. Belanghebbende heeft dit eerst ingesteld bij zijn verweerschrift in hoger beroep dat op 29 juni 2006 is in-gekomen bij het Hof. Dit is (ruim) na afloop van de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: Awb).

10. Ingevolge artikel 67e , eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de Inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de nagevorderde belasting indien het met betrekking tot een belas-ting welke bij wege van aanslag wordt geheven, aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastge-steld.

11. Volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de AWR is ieder die uitgenodigd is tot het doen van aangifte, gehouden om de in de uitnodiging gevraagde gege-vens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren. De Inspecteur verwijt belanghebbende terecht grove schuld bij het doen van onjuiste aangiften over de jaren (2000), 2001 en 2002. De omstandig-heid dat belanghebbende de aangiften – naar hij stelt – in de betrokken jaren heeft laten verzorgen door een accountant, ontslaat hem niet van zijn eigen ver-antwoordelijkheid om een juiste aangifte te doen. Op zijn minst had belangheb-bende zich er – na het invullen van het biljet door zijn accountant – van moeten vergewissen dat door deze geen hoger bedrag aan aftrekbare lijfrentepremies was opgevoerd dan door hem in het betreffende jaar was betaald. Nu hij dit niet heeft gedaan doch – zo hij stelt – blindelings zijn handtekening onder de aan-gifte heeft gezet, heeft belanghebbende zeer lichtvaardig gehandeld en is het (mede) aan zijn eigen grove schuld te wijten dat over voornoemde jaren onjuis-te aangiften zijn gedaan. Het betoog van belanghebbende dat hijzelf niet des-kundig was op het terrein van lijfrenten en zijn accountant wel maakt dit niet anders. Daargelaten of deze door belanghebbende niet nader onderbouwde stelling juist is, mag ervan worden uitgegaan dat iedere belastingplichtige (be-houdens de speciale regels die gelden in de winstsfeer) weet dat nimmer een hoger bedrag ten laste van het belastbare inkomen kan worden gebracht dan daadwerkelijk (in het desbetreffende jaar) is betaald.

12. Vast staat dat belanghebbende voor elk van de drie aan het oordeel van de Rechtbank onderworpen jaren (2000 tot en met 2002) een onjuiste aangifte heeft gedaan. Ingeval over meer jaren wordt nagevorderd, zoals hier ook het geval is, kan voor elk jaar waarover aanvankelijk te weinig belasting is geheven afzonderlijk een boete worden opgelegd. Geen rechtsregel brengt mee dat de Inspecteur gehouden is het totaal van vergrijpboeten te verminderen of in het latere jaar een lagere boete op te leggen dan in het eerste jaar omdat de boete is terug te voeren tot dezelfde oorzaak. Integendeel, bij een vergrijpboete geldt dat deze eerst kan worden opgelegd indien komt vast te staan dat het aan (ten-minste) de grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Dit brengt mee dat het bestaan van (tenminste) grove schuld voor elk jaar afzonderlijk moet worden onderzocht en vastgesteld alvorens een boete kan en mag worden opgelegd. Het Hof acht de term ‘cumu-latie van boetes’ in de gevallen van opzet en grove schuld dan ook niet op zijn plaats, laat staan dat sprake zou zijn van een ontoelaatbare cumulatie van boe-tes.

13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en vastgesteld, is het Hof van oordeel dat aan belanghebbende voor de jaren 2001 en 2002 terecht vergrijpboeten zijn opgelegd en dat deze moeten worden gehandhaafd op de in de boetebeschik-kingen vastgestelde bedragen van € 626 (2001) onderscheidenlijk € 1 609 (2002).

slotsom:

De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven voor zover daarbij de boetebeschikkingen voor de jaren 2001 en 2002 zijn verminderd.
Het incidentele hoger beroep is niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op het jaar 2000 en ongegrond voor zover het betrekking heeft op de jaren 2001 en 2002.

proceskosten:

Voor een veroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb vindt het Hof geen termen aanwezig.

beslissing:

Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
– verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank waarbij het beroep voor het jaar 2000 ongegrond is verklaard;
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij het beroep voor de jaren 2001 en 2002 gegrond is verklaard en de boetes voor deze jaren zijn vermin-derd alsmede de beslissing omtrent het griffierecht, en in zoverre opnieuw recht doende:
– verklaart het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur ongegrond.

Aldus gedaan op 13 juni 2007 door mr. M.C.M. de Kroon, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. N.E. Haas. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BA7977