Beschikking revisierente terecht. Ook al is afkoop lijfrente in opdracht van curator gedaan, dan betreft het toch een afkoop ter zake waarvan IB verschuldigd is

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK RECHTBANK TE BREDA
Belastingkamer : Eerste enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 06/2864
Datum uitspraak : 21 juni 2007
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 21 april 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen vastgestelde beschikkingen revisierente, vastgesteld op € 19.024, en heffingsrente, vastgesteld op € 192, genomen bij de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2007 te [woonplaats]. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur.

Belanghebbende is niet verschenen.
De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 23 april 2007, met nummer 3S RRRB 1630595, aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat belanghebbende op regelmatige wijze is opgeroepen.


1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


2. Gronden

2.1. Belanghebbende, geboren 16 juni 1960, bezat alle aandelen in [BV1] (hierna Beheer BV), welke vervolgens 100% aandeelhouder was van [BV2]. In [BV2] oefende belanghebbende zelfstandig een advocatenpraktijk uit. Vanaf 1 januari 2003 oefende belanghebbende de advocatenpraktijk uit in [CV]. Hiervan was belanghebbende beherend vennoot.

2.2. Op 8 juni 2003 is voor [BV2] het faillissement uitgesproken. Dit faillissement is op 11 februari 2004 opgeheven bij gebrek aan baten. Op 17 december 2003 is het faillissement voor belanghebbende in privé uitgesproken. Dit faillissement is op 25 augustus 2005 opgeheven door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.

2.3. Over de periode 1997 tot en met 2003 zijn niet alle vereiste aangiften gedaan voor de middelen loonbelasting, omzetbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting met betrekking tot Beheer BV, [BV2], [CV] en belanghebbende zelf. De inspecteur heeft hiervoor een reeks ambtshalve aanslagen opgelegd aan belanghebbende en de genoemde vennootschappen.

2.4. Op 29 maart 2004 hebben belanghebbende en de belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten. Het totaal verschuldigde bedrag van alle belastingaanslagen samen, over de periode 1997 tot en met 2003, is hierin bepaald op een bedrag van € 80.000 dat belanghebbende zal voldoen. Daarnaast is overeengekomen dat belanghebbende zijn bezwaren tegen de aanslagen zal intrekken en afstand doet van het recht zich te beroepen op het overschrijden van de aanslagtermijn.

2.5. Per brief van 25 maart 2005 bericht de curator in het faillissement van belanghebbende aan de belastingdienst dat hij de lijfrentepolis van belanghebbende met een waarde van € 95.124 heeft afgekocht. Naar aanleiding van deze brief wordt een voorlopige aanslag opgelegd met dagtekening 21 april 2005. Naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende wordt deze voorlopige aanslag met dagtekening 18 november 2005 geheel verminderd tot nihil.

2.6. Nadat is ontdekt dat dit ten onrechte is gebeurd, heeft de inspecteur de onderhavige voorlopige aanslag opgelegd op 16 oktober 2006, waarbij de in geschil zijnde beschikkingen zijn genomen.

2.7. In geschil is het antwoord op de vraag of er terecht en tot de juiste hoogte revisierente en heffingsrente zijn vastgesteld.

2.8. Op grond van artikel 3.133, tweede lid, letter d Wet IB 2001 wordt een afkoop aangemerkt als een handelen in strijd met de voorwaarden voor aftrek. Indien gehandeld wordt in strijd met de voorwaarden worden de in aftrek gebrachte uitgaven als negatieve uitgaven voor inkomensvoorziening in aanmerking genomen.

2.9. Belanghebbendes stelling dat niet hij, maar de curator de lijfrentepolis heeft verkocht, kan hem niet baten. De curator handelt namens en voor rekening van belanghebbende. Bovendien stelt de wet geen eisen aan degene die opdracht geeft tot afkoop. Het bepaalde in artikel 3.133, eerste lid, Wet IB 2001 is onverkort op de afkoop van de lijfrentepolis van belanghebbende van toepassing.
2.10. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat er over de jaren 1999 tot en met 2003 geen aftrek is genoten ten aanzien van de premie van de lijfrentepolis omdat voor die jaren geen aangifte is gedaan komt de rechtbank tot het volgende oordeel. In beginsel rust op de inspecteur de last te bewijzen tot welk bedrag de afkoopsom moet worden aangemerkt als een negatieve uitgave voor inkomensvoorziening. Hierbij is echter van belang dat onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 1964 met betrekking tot de negatieve persoonlijke verplichting enkel van belang is of de premie voor aftrek in aanmerking kwam, artikel 45c, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 1964. Of die premie daadwerkelijk in aftrek is gebracht is niet van belang. Op grond van het bepaalde in artikel T, eerste lid, van de Invoeringswet wet inkomstenbelasting 2001, is deze eis ten aanzien van de premies betreffende de jaren vóór 2001 ook onder het regime van de Wet IB 2001 van toepassing. Belanghebbendes stelling kan derhalve enkel voor de premies betreffende de jaren 2001 tot en met 2003 van belang zijn.

2.11. In het licht van de betwisting dat premies in aftrek zijn gebracht is de rechtbank van oordeel dat een fiscaal compromis waarbij een uiteindelijk te betalen bedrag wordt overeengekomen dat betrekking heeft op vijf kalenderjaren, waarbij nota bene verschillende (gelieerde) belastingplichtigen, en dus verschillende middelen, zijn betrokken en waarin geen enkele melding wordt gemaakt ter zake van de lijfrentepremies, in beginsel onvoldoende bewijs dat betaalde premies lijfrente in die betreffende jaren in aftrek zijn gebracht.

2.12. Met betrekking tot de stelling van de inspecteur dat er bij het vaststellen van het bij het compromis verschuldigde bedrag aan belasting rekening is gehouden met de lijfrenteaftrek, en dat derhalve die premie als afgetrokken premie moet worden beschouwd, merkt de rechtbank het volgende op. In het geval een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld aan de hand van een ingediende aangifte waarbij een bedrag aan lijfrentepremie in aftrek is gebracht, is bij het vaststellen van de belastingschuld rekening gehouden met die aftrek, de belastingheffing over dat stukje inkomen is dan immers uitgesteld tot het moment dat de uitkeringen plaatsvinden. De rechtbank is daarom van oordeel dat indien bij het vaststellen van een compromis rekening is gehouden met de betaalde lijfrentepremie die lijfrentepremie moet worden aangemerkt als in aftrek gebrachte lijfrentepremie in de zin van artikel 3.133 van de Wet IB 2001.

2.13. In de vaststellingsovereenkomst genoemd in 2.4 wordt geen enkele melding gemaakt omtrent de betaalde lijfrentepremies. De rechtbank is van oordeel dat in een geval dat een compromis wordt gesloten met als resultaat een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting, al dan niet als onderdeel van een lump sum, het aannemelijk is dat er onder normale omstandigheden rekening zal zijn gehouden met betaalde lijfrentepremies. Die betaalde premie is immers in de onderhandeling een argument ten bate van belastingplichtige en bij een compromis mag er onder normale omstandigheden van uit worden gegaan dat ook met deze factor dan rekening is gehouden. Nu feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat bij het compromis niet met alle factoren rekening is gehouden, zijn gesteld noch gebleken gaat de rechtbank ervan uit dat het onderhavige compromis onder normale omstandigheden tot stand is gekomen. In dat geval kan er van uit worden gegaan dat bij het bepalen van de belastingschuld rekening is gehouden met het feit dat in de jaren 2001 tot en met 2003 lijfrentepremies zijn betaald. Op grond van het in 2.12. overwogene kan er dan van uit worden gegaan dat die lijfrentepremies in aftrek zijn gebracht in de zin van artikel 3.133 voornoemd.


2.14. Ingevolge artikel 30i, eerste lid, letter b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt revisierente verschuldigd indien, onder andere, door toepassing van artikel 1.133 Wet IB 2001 negatieve uitgaven voor inkomens voorzieningen tot het inkomen uit werk en woning worden gerekend. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de revisierente 20% van de waarde in het economische verkeer van de aanspraken. Niet is in geschil dat de afkoopsom € 95.124 bedraagt. Nu bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken is de rechtbank van oordeel dat de afkoopsom in dit geval kan worden aangemerkt als de waarde in het economische verkeer van de aanspraken. De rechtbank is op grond van het vorenstaande en het in 2.10 tot en met 2.13 overwogene van oordeel dat de revisierente dan terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld.

2.15. Belanghebbendes overige grieven betreffende de revisierente, erop neerkomend dat naast de heffing van de inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar en de jaren betreffende het compromis, het in rekening brengen van revisierente onredelijk is, worden door de rechtbank niet behandeld nu die grieven een beoordeling van de innerlijke waarde van de wet inhouden en het de administratieve rechter in belastingzaken niet is toegestaan die te beoordelen.

2.16. Artikel 30 f, eerste lid AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Belanghebbende stelt dat een redelijke wetstoepassing met zich mee brengt dat geen heffingrente verschuldigd zou zijn. De berekening van heffingsrente is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door belastingplichtige dan wel de schatkist en is uitdrukkelijk niet bedoeld als sanctie zodat deze stelling belanghebbende niet baat.

2.17. Bij het opleggen van de eerste voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op 21 april 2005 was geen heffingsrente verschuldigd. De inspecteur heeft deze aanslag op verzoek van belanghebbende ten onrechte vernietigd en heeft vervolgens met dagtekening 3 februari 2006 een nadere voorlopige aanslag over hetzelfde bedrag opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van een onredelijke wetstoepassing nu het aan belanghebbende zelf te wijten is dat de onderhavige voorlopige aanslag op een later tijdstip werd opgelegd en derhalve heffingsrente in rekening is gebracht. Nu het bedrag van de heffingsrente als zodanig niet in geschil is, is de rechtbank is op grond van het in 2.16 en 2.17 overwogenen van oordeel dat de heffingsrente terecht en tot een juist bedrag in rekening is gebracht.

2.18. Het overigens door belanghebbende in zijn beroepschrift aangevoerde kan niet leiden tot een andere beslissing zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Op grond van al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 21 juni 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BB0462