Groepsverzekering werkgever aan te merken als pensioenregeling in de zin van artikel 1.7, lid 2. Geen sprake van een kapitaalverzekering. Uitkeringen belast als inkomsten uit arbeid

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN BOSCH
Belastingkamer : Vierde meervoudige
Zaaknummer : BK 06/00183
Datum uitspraak : 28 juni 2007
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

UITSPRAAK

van de vierde meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 april 2006, nummer AWB 05/2064, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 000.00.000.H.17 over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 307.771,=.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 105,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 april 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.


2. Feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar onderdeel 2 van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts zijn in deze zaak op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.


3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de Inspecteur een navordering rechtvaardigend nieuw feit?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, behoren de van A en B ontvangen uitkeringen (hierna ook: de uitkeringen) tot belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning?

Belanghebbende is van oordeel, dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- Mijn voorwaardelijk aanbod om mijn vorige gemachtigde, de heer C, als getuige te horen, trek ik in, omdat de heer C voor het Hof niet meer kan verklaren, dan hetgeen hij al heeft verklaard voor de Rechtbank, respectievelijk zou hij slechts kunnen bevestigen, dat hij de brieven gedagtekend 14 december 2001 en 10 juni 2003 aan de rijksbelastingdienst heeft geschreven. Ik vind wel, dat de Inspecteur te gemakkelijk stelt, dat hij de brief van 14 december 2001 pas in de bezwaarfase in kopie heeft ontvangen.
- Ik vind de uitspraak van de Rechtbank tot een onredelijke uitkomst leiden.

Inspecteur

- De woonplaatsverklaring is afgegeven op basis van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Luxemburg op 5 juni 2001 (het nieuwe Verdrag), maar voor de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970 (het oude Verdrag) zou die woonplaatsverklaring niet anders luiden.
- Ik heb de brief van belanghebbende van 14 december 2001 niet ontvangen. Collega D kan zich ter zake niets herinneren en in het systeem van de rijksbelastingdienst is niets anders te vinden dan de woonplaatsverklaring van 17 juni 2003, die is afgegeven na het opleggen van de definitieve aanslag van 7 mei 2003.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.


4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat de navorderingsaanslag niet kan worden opgelegd vanwege het ontbreken van een nieuw feit. Hij stelt, dat hij in een brief van 14 december 2001 heeft aangegeven, dat hij de in geding zijnde uitkeringen zou ontvangen. De rijksbelastingdienst is, zo stelt belanghebbende, derhalve ingelicht.
Het Hof verwerpt deze stelling. De Inspecteur heeft de ontvangst van de brief van 14 december 2001 vóór het opleggen van de navorderingsaanslag betwist en heeft gesteld, dat hij de brief pas in de bezwaarfase volgende op het opleggen van de navorderingsaanslag van belanghebbende in kopie heeft ontvangen. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft het verzenden van de brief naar de Inspecteur, noch de daarop volgende correspondentie met de Inspecteur aannemelijk gemaakt, zodat het er voor moet worden gehouden, dat de Inspecteur pas na 25 juli 2003 - derhalve na het opleggen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2001 - middels de informatieverstrekking door de Belgische autoriteiten aan Belastingdienst/FIOD Internationaal op de hoogte is gesteld van de van A en B ontvangen uitkeringen. De Inspecteur had naar het oordeel van het Hof daarmee een zogenoemd nieuw feit, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

4.2. De eerste in geschil zijnde vraag dient, gelet op het hiervoor overwogene, bevestigend te worden beantwoord.

4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat de uitkeringen geen pensioenuitkeringen vormen, maar uitkeringen uit een kapitaalverzekering. Op deze kapitaalverzekering is volgens belanghebbende artikel AL van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Invoeringswet) van toepassing. Belanghebbende beroept zich in dat verband op de uitspraak van het Hof van 1 februari 2002, nr. 99/30066, VN 2002/24.12.

4.4. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 1.7, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bepaalt, voor zover hier van belang:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder pensioenregeling:
a. [...];
b. [...];
c. een regeling van een andere mogendheid, die volgens de belastingwetten van dat land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de Nederlandse loonbelasting of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling wordt beschouwd.".

Volgens het bepaalde in artikel 3.82, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001, worden tot het loon gerekend uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een andere mogendheid als bedoeld in artikel 1.7, lid 2, onderdeel c, behoudens voor zover aannemelijk is, dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden, die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting.

4.5. Op of omstreeks de datum, waarop belanghebbende de zestigjarige leeftijd heeft bereikt, ontving hij de onderhavige eenmalige uitkeringen. Deze uitkeringen komen voort uit een door belanghebbendes werkgever gesloten groepsverzekering, welke naar het oordeel van het Hof naar Belgisch recht is aan te merken als een aanvullende pensioenregeling. Het Hof verwijst ter zake naar het als bijlage 26 bij het verweerschrift bij de Rechtbank overgelegde "Groepsverzekeringsreglement", waarin onder andere gesproken wordt van "pensioenkapitaal" (artikel 1), "pensioenleeftijd", "pensioenanciënniteit" en "raming van het wettelijke pensioen" (artikel 2) en "rustpensioen" (artikel 4). Uit de tekst van het Groepsverzekeringsreglement blijkt naar het oordeel van het Hof, dat sprake is van een pensioenregeling. Verder heeft belanghebbende van de uitkeringen een jaaropgave ontvangen, welke jaaropgave het opschrift draagt "pensioenfiche". Volgens die jaaropgave is over de uitkeringen een inkomstenbelasting geheven van 16,5%, overeenkomstig het in bijlage 24 van het verweerschrift bij de Rechtbank beschreven Belgische fiscale stelsel, waarvan door de Inspecteur onweersproken is gesteld, dat dit van toepassing is op de onderhavige uitkeringen.

4.6. Gelet op het op het in 4.3 tot en met 4.5 overwogene, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht geoordeeld, dat sprake is van uitkeringen als bedoeld in artikel 3.82, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001. Gesteld noch gebleken is, dat sprake is van de in dat artikel bedoelde uitzondering voor een hoger bedrag dan waarmee de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag reeds rekening heeft gehouden. Gelet op het bepaalde in artikel 18 van het oude Verdrag is de heffing over de uitkeringen aan Nederland toegewezen.

4.7. Belanghebbendes beroep op de uitspraak van het Hof van 1 februari 2002, nr. 99/30066, VN 2002/24.12, faalt, nu in die zaak tussen partijen niet in geschil was, dat sprake was van een levensverzekering als bedoeld in artikel 25, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964). In het hier aan de orde zijnde geval heeft de Inspecteur zich - naar het oordeel van het Hof terecht - op het standpunt gesteld, dat de uitkeringen tot het loon behoren. Nu de uitkeringen tot het loon behoren, is het bepaalde in artikel AL van de Invoeringswet niet van toepassing. In zoverre zijn het hier aan de orde zijnde geval en het geval in de uitspraak van 1 februari 2002 niet met elkaar vergelijkbaar, zodat belanghebbendes beroep op de laatstgenoemde uitspraak niet kan slagen.

4.8. Belanghebbende stelt voorts, dat Nederland door de aanpassing van haar wetgeving bij de Wet IB 2001 haar heffingsbevoegdheid in strijd met de goede trouw heeft uitgebreid. Het Hof kan belanghebbende in die stelling niet volgen. Nederland heeft zowel onder de Wet IB 1964 als onder de Wet IB 2001 het recht belanghebbende in de heffing te betrekken voor zijn wereldinkomen. Nederland eigent zich geen heffingsrecht toe, dat zij vóór de invoering van de Wet IB 2001 ten opzichte van België niet had. Ook onder de Wet IB 1964 had Nederland het heffingsrecht over de uitkeringen. In het midden kan blijven of dat heffingsrecht gebaseerd was op het bepaalde in respectievelijk artikel 15, § 3, artikel 18, dan wel artikel 22 van het oude Verdrag.

4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk ook met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.


5. Griffierecht

Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.


6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.


7. Beslissing

- Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.


Aldus gedaan op 28 juni 2007 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BB2231