Levensverzekering door kind overgeheveld naar vennootschap moeder. Geen sprake van verlegging van risico naar derden; sprake van ongebruikelijke transactie en terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen ex art. 3.92, lid 3. Waarde-aangroei gemengde verzekering belast als ROW

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : BK 06/00094
Datum uitspraak : 9 juli 2007
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

UITSPRAAK

van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 1 februari 2006 nummer AWB 05/367, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna de Inspecteur)


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 7 januari 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001, genummerd 00 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.126.

1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur van 2 juni 2005 is het bezwaar van belanghebbende afgewezen (en ongegrond verklaard).

1.3. Het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft de Rechtbank ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft op 8 maart 2006 hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoort het verweerschrift in hoger beroep.

1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 13 juni 2007 te Arnhem zijn gehoord belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur.

1.6. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier herhaald en ingelast worden aangemerkt.

1.7. Van de behandeling ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.


2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op in1955, is houder van alle aandelen in de personal holding Beheersmaatschappij A BV (hierna: A BV) met welke vennootschap hij op 23 december 1991 een overeenkomst van levensverzekering op zijn leven heeft gesloten voor een looptijd van twaalf jaar.

2.2. In deze overeenkomst is – voor zover te dezen van belang – bepaald:

1. Verzekeringnemer/verzekerde verplicht zich aan de vennootschap gedurende de periode 24 december 1991 tot en met 24 december 2002 een jaarlijkse premie te betalen, indien en voor zover hij in leven is op de premievervaldag.
De verschuldigde premie bedraagt:
Jaar Premievervaldag totale premie Spaardeel Risicodeel
1 24-12-1991 f 20.000,-- f 19.600,-- f 400,--
2 24-12-1992 f 20.000,-- f 19.600,-- f 400,--
3 24-12-1993 f 5.000,-- f 4.600,-- f 400,--
4 24-12-1994 f 5.000,-- f 4.600,-- f 400,--
5 24-12-1995 f 5.000,-- f 4.600,-- f 400,--
6 24-12-1996 f 5.000,-- f 4.600,-- f 400,--
7 24-12-1997 f 5.000,-- f 4.600,-- f 400,--
8 24-12-1998 f 5.000,-- f 4.600,-- f 400,--
9 24-12-1999 f 5.000,-- f 4.600,-- f 400,--
10 24-12-2000 f 5.000,-- f 4.600,-- f 400,--.
11 24-12-2001 f 5.000,-- f 5.000,-- f 400,--
12 24-12-2002 f 5.000,-- f 5.000,-- f 400,--

De premies voor het risicodeel zijn gebaseerd op de tarieven van B Verzekeringsmaatschappij.

2. De vennootschap verplicht zich tot de volgende uitkering:

• bij in leven zijn van de verzekeringnemer/verzekerde op 24 december 2003 een bedrag van f 167.923,-.
• bij overlijden van de verzekeringnemer/verzekerde voor 24 december 2003 een bedrag van f 140.000,-.
(…)

5. De vennootschap heeft het recht de voor haar uit de onderhavige overeenkomst voortvloeiende verplichtingen en daarmede deze overeenkomst op enig tijdstip tegen betaling van een koopsom over te dragen aan een solide Nederlandse Levensverzekeringsmaatschappij.


2.3. Op 30 december 2000 heeft A BV haar verplichtingen uit voornoemde levensverzekering voor een bedrag van f 141.715 (inclusief een vergoeding van
f 2.500 voor toekomstige administratie- en beheerskosten) overgedragen aan Holding B BV (hierna: B BV), waarin de moeder van belanghebbende alle aandelen hield. De waarde van de polis per 31 december 2000 beliep volgens de opgave van belanghebbende aan de Rechtbank f 138.932 (bijlage 9 bij het verweerschrift voor de Rechtbank) en volgens zijn opgave aan het Hof f 139.215 (zie de bijlage bij pleitnota voor het Hof). Blijkens laatstgenoemde opgave beliepen de premies voor de jaren 2002 en 2003, die op 24 december 2001 respectievelijk 24 december 2002 vervielen, f 5.400, waarvan een gedeelte groot f 400,-- blijkens de onder 2.2 vermelde overeenkomst betrekking heeft op het verzekerde risico.

2.4. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 terzake van voornoemde verzekering geen inkomensbestanddelen aangegeven. De Inspecteur heeft de rente-aangroei van het kapitaal op grond van de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) als box I inkomen aangemerkt en het belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van € 2.679.

3 Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of met betrekking tot de per ultimo 2000 aan B BV overgedragen kapitaalverzekering voor het jaar 2001 sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92, derde lid, van de Wet.

3.2. Partijen houdt in dit verband verdeeld of de bij B BV ondergebrachte kapitaalverzekering ten tijde van de overdracht (nog) kwalificeert als een levensverzekering (Inspecteur) dan wel is aan te merken als een voorwaardelijke vordering zonder overlijdensrisico zodat alsdan, naar de mening van belanghebbende, niet kan worden gesproken van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling.

3.3. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.4. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van voormelde pleitnotities, toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.5. In hoger beroep concludeert elk van de partijen overeenkomstig haar conclusie in eerste aanleg, met dien verstande dat de waarde van de polis ten tijde van de overdracht op 30 december 2000 als niet weersproken door de Inspecteur op f 139.215 moet worden gesteld.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Niet in geschil is dat met betrekking tot de onder 2.1. genoemde overeenkomst zowel ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in 1991 als ten tijde van de overdracht van de verplichtingen aan B BV op 30 december 2000 nog (steeds) twee mogelijkheden openstonden: een uitkering van een vast kapitaal op de vaste einddatum (24 december 2003) bij het in leven zijn van belanghebbende dan wel een uitkering van een vast kapitaal op een onzekere datum, te weten de datum van het overlijden van belanghebbende vóór die einddatum. Vast staat ook dat de premie die belanghebbende jaarlijks verschuldigd was gedurende de gehele looptijd van de verzekering, die uiterlijk eindigde op 24 december 2003 of zoveel eerder als belanghebbende zou overlijden bestond uit een spaargedeelte en een vast risicogedeelte. Aldus was zowel ten tijde van het afsluiten van de verzekering in 1991 als ten tijde van de overdracht van de verplichtingen aan B Holding BV ultimo 2000 naar uiterlijke kenmerken beoordeeld sprake van een gemengde
verzekeringsovereenkomst die voldoet aan de criteria voor levensverzekerings-overeenkomsten zoals die door de Hoge Raad zijn bevestigd in zijn arrest van 9 december 1959, nr. 14 067, BNB 1960/21, te weten:

“ overeenkomsten omtrent de uitkering van een kapitaal of een rente, op levens- en sterftekansen gegrond, waarbij de uitkering of premiebetaling of beide in enigerlei opzicht afhankelijk werden gesteld van het in leven zijn of de dood van een of meer bepaalde personen”.

4.2. Met zijn betoog dat Holding B BV nagenoeg geen kans op nadeel lijdt omdat de waarde van de polis ten tijde van de overname (vrijwel) even hoog ( f 139.215) is als het verzekerd kapitaal bij overlijden (f 140.000) doet belanghebbende kennelijk een beroep op de voor de inkomstenbelasting in de jaren zestig gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 15 juni 1960, nr. 14 295, 1960/201 en HR 3 juni 1964, nr. 15 217, 1994/244) dat een kansovereenkomst tevens een kans op nadeel moet inhouden voor de verzekeraar en dat een kans op groter of kleiner voordeel afhankelijk van leven of sterven niet volstaat.

4.3. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in dit betoog. Het is evident dat een professionele verzekeraar slechts bereid is overeenkomsten van levens-verzekering af te sluiten indien deze hem niet alleen een kans op nadeel doch eveneens een kans op voordeel bieden. Dit voordeel doet zich doorgaans voor indien het verzekerde lijf niet vóór de einddatum overlijdt dan wel het overlijden op een laat tijdstip in de periode van de looptijd plaatsvindt. De aard van een kansovereenkomst waartoe de onderhavige levensverzekeringsovereenkomst onmiskenbaar behoort, brengt mee dat de kans op voor- of nadeel bij het aangaan van de overeenkomst wordt ingeschat op grond van alle op dat tijdstip bekende feiten en omstandigheden en dat deze kans niet gedurende de looptijd van de verzekering wordt heroverwogen.

4.4. Nu vaststaat dat de aangewezen begunstigden in het onderhavige geval reeds bij het overlijden van belanghebbende terstond na het aangaan van de overeenkomst met A BV, aanspraak konden maken op een vaste uitkering van
f 140.000 en de verplichting tot premiebetaling bij dat overlijden kwam te vervallen, is (ook) het bestaan van de kans op nadeel voor deze verzekeraar een gegeven en voldoet de overeenkomst aan de onder 4.1, slot, genoemde criteria voor een levensverzekering.

4.5. Anders dan belanghebbende impliciet betoogt behoudt een levensverzekering dit karakter gedurende de gehele looptijd van de verzekering. De premies en uitkeringen zijn immers berekend aan de hand van de levens- en sterftekansen van het verzekerde lijf bij aanvang van de verzekering tot aan het einde van de looptijd van de verzekering. De kennelijke opvatting van belanghebbende dat een levensverzekering het karakter van kansovereenkomst verliest zodra de polis tijdens de looptijd een waarde heeft bereikt waaruit het verzekerde risico kan worden voldaan vindt geen steun in het recht en staat ook haaks op het uitgangspunt van een kansovereenkomst dat “de uitkomsten, met betrekking tot het voordeel en het nadeel, het zij voor alle de partijen, het zij voor eenige derzelve, van eene onzekere gebeurtenis afhangen” (artikel 1811 Boek 7A BW). Omdat aan een levensverzekering eigen is dat een voordeel voor de ene partij een nadeel vormt voor de andere partij gaat het niet aan om de overeenkomst te herkwalificeren indien op enig moment gedurende de looptijd van de verzekering vaststaat dat de verzekeraar in ieder geval quite speelt en eventueel voordeel kan behalen door voorgezette premiebetaling (inclusief het risicodeel) en rendementsvoordeel.

4.6. De omstandigheid dat de polis niet is achtergebleven in de eigen BV van belanghebbende doch is overgedragen aan de BV van belanghebbendes moeder brengt hierin geen verandering nu alle op de destijds geldende levens- en sterftekansen gegronde rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke contractspartijen ongewijzigd door belanghebbende en Holding B BV zijn overgenomen. Zo is ter gelegenheid van de overdracht op 30 december 2000 noch het risicodeel van de premie herzien noch enige wijziging aangebracht in de hoogte van de vaste uitkering bij eerder overlijden, ondanks het feit dat er volgens belanghebbende voor B BV geen kans op nadeel meer bestond. In dit verband verdient opmerking dat A BV er ultimo 2000 niet voor heeft gekozen om de verplichtingen uit voornoemde levensverzekeringsovereenkomst tegen naar verondersteld mag worden alsdan gunstiger condities over te dragen aan een solide Nederlandse Levensverzekeringsmaatschappij.

4.7. Zoals in 4.3 is overwogen vindt de toetsing of een overeenkomst met betrekking tot de uitkering van een kapitaal daadwerkelijk een levensverzekering inhoudt, (eenmalig) plaats bij de aanvang van de overeenkomst met inachtneming van de gehele looptijd van de verzekering. In het onderhavige geval was het toetsingstijdstip derhalve 23 december 1991 en niet 1 januari 2001 zoals belanghebbende in zijn pleitnota betoogt. Een en ander leidt tot de conclusie dat er voor de toenmalige verzekeraar met betrekking tot de onderhavige kapitaalverzekering zowel een kans op voordeel als een kans op nadeel bestond, zodat de overeenkomst ook na overname door Holding B BV kwalificeert als een overeenkomst van levensverzekering.

4.8. Gelet op het vorenstaande heeft rechtbank de kapitaalverzekering voor het onderhavige jaar (2001) terecht getoetst aan artikel 3.92 van de Wet en heeft zij in haar vijfde rechtsoverweging mede gelet op hetgeen daarover tijdens de parlementaire behandeling van de Veegwet is opgemerkt – met juistheid geoordeeld dat in het onderhavige geval, waarin het verzekeringsrisico niet naar derden is verlegd, sprake is van een naar het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling die op grond van artikel 3.92, derde lid, van de Wet, is aan te merken als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een onderneming of werkzaamheid.

4.9. De Inspecteur heeft de aangifte dan ook terecht gecorrigeerd met een bedrag van € 2.697.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 9juli 2007 te Arnhem door mr. M.C.M. de Kroon, voorzitter, mrs. J.B.H. Röben R. en N.E. Haas, raadsheren en op die datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BB1960