Geen recht op lijfrenteaftrek die is gebaseerd op slechts een mondelinge overeenkomst
PROCES-VERBAAL BELASTINGKAMER RECHTBANK TE BREDA | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | AWB 05/1215 |
Datum uitspraak : | 12 juli 2007 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende
en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 april 2005 op het bezwaar van belanghebbende
tegen de aan belanghebbende voor het jaar 1998 opgelegde navorderingsaanslag
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen
van fl. 414.110.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007 te Breda. De
zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 05/1215 en 05/1779
zijn gezamenlijk behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de inspecteur.
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen van
fl. 414.110 (€ 187.914,93) waarvan fl. 358.309 (€ 162.593,54) belast naar het
bijzondere tarief van 45%;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage
van € 161 en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die dit bedrag
aan belanghebbende zal voldoen;
- - gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van €
37 aan hem vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende heeft over het jaar 1998 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van fl. 26.651. Belanghebbende heeft in 1998 zijn onderneming als assurantiemakelaar gestaakt. Onderdeel van het aangegeven inkomen was een aftrek lijfrentepremie van fl. 387.459. De aangifte is bij de aanslagregeling gevolgd.
2.2. In 2003 is bij belanghebbende namens de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. De controleur heeft aan belanghebbendes gemachtigde gevraagd om een kopie van de lijfrenteovereenkomst. De overeenkomst kon niet worden getoond. De inspecteur heeft daaruit afgeleid dat geen sprake was van een lijfrenteovereenkomst die aan de eisen voor aftrek van lijfrentepremie voldeed en heeft bij de onderhavige navorderingsaanslag de aftrek van de lijfrentepremie teruggenomen. Bij de motivering van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag die is gedateerd op 3 februari 2004 is namens belanghebbende een lijfrenteovereenkomst gevoegd. De lijfrenteovereenkomst vermeldt dat deze is “overeengekomen op 28 december 1998 en schriftelijk vastgelegd te [woonplaats]”.
2.3. De rechtbank leidt uit de door de inspecteur in de stukken geschetste gang van zaken, aan de juistheid waarvan de rechtbank geen reden tot twijfelen heeft, af dat belanghebbende zijn onderneming in 1998 heeft overgedragen aan een BV waarin hij en zijn echtgenote alle aandelen hielden, dat daarbij was vastgelegd dat tegenover de stakingswinst een lijfrente bij de BV zou worden bedongen en dat de lijfrenteovereenkomst in 2003 nog niet schriftelijk was vastgelegd.
2.4. Aftrek van lijfrentepremies is, blijkens het bepaalde in artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet), alleen toegestaan indien de lijfrente voldoet aan de in het zesde lid van dit artikel vastgestelde voorwaarden die onder meer inhouden een verbod tot afkoop, vervreemding of zekerstelling en de eis dat sprake moet zijn van vaste gelijkmatige termijnen. Bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur dient de belanghebbende, als meest gerede partij en als degene die de aftrek claimt, aannemelijk te maken dat de lijfrenteovereenkomst voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden. De rechtbank is van oordeel dat enkel het bestaan van een mondelinge overeenkomst in het algemeen onvoldoende is om aannemelijk te maken dat de lijfrenteovereenkomst voldoet aan de wettelijke eisen. Dit klemt temeer in een situatie als de onderhavige waarin de contractspartners gelieerde partijen zijn. Het gegeven dat de overeenkomst uiteindelijk, jaren na 1998, alsnog op schrift is gezet en dat hetgeen toen op schrift is gezet in overeenstemming is met de in 1998 geldende eisen, kan niet tot de conclusie leiden dat dat alles ook reeds in 1998 (mondeling) was overeengekomen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de lijfrenteovereenkomst ten tijde van de premiebetaling voldeed aan de wettelijke voorwaarden voor premieaftrek.
2.5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de inspecteur terecht de aftrek van lijfrentepremie heeft gecorrigeerd.
2.6. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur heeft toegezegd de lijfrentepremieaftrek alsnog te zullen accepteren indien belanghebbende een lijfrenteovereenkomst zou toezenden. Uit de stukken blijkt slechts dat de inspecteur de gemachtigde meermalen heeft gevraagd om de lijfrenteovereenkomst te overleggen.
2.7. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft de inspecteur na de zitting schriftelijk bevestigd dat alsnog het bijzondere tarief moet worden toegepast op een gedeelte van het belastbare inkomen groot fl. 358.309. Een kopie van deze brief is aan de uitspraak gehecht.
2.8. De gemachtigde heeft de rechtbank telefonisch medegedeeld dat hij niet langer namens belanghebbende optreedt. Nu de rechtbank niet beschikt over enig adres van belanghebbende en de inspecteur desgevraagd ook geen adres kon verschaffen, zal de rechtbank de uitspraak desalniettemin aan de gemachtigde toezenden met het verzoek voor doorzending naar belanghebbende zorg te dragen.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.10. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 voor de samenhangende zaken 05/1215 en 05/1779, waarvan de helft op € 161 voor de onderhavige zaak.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juli 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr A.A. den Hartog en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier. Wegens afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak door mr A.A. den Hartog ondertekend.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BI4288