Betaling aan te merken als vorderbare en tevens inbare stamrechtuitkering

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Belastingkamer : Tweede meervoudige
Zaaknummer : BK 307/04
Datum uitspraak : 27 juli 2007
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

UITSPRAAK

van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/ Noord/ Kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.581,-- .
1.2 De inspecteur heeft in afwijking van de aangifte een aanslag met dagtekening 17 oktober 2003 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.556,--.
1.3 Het tegen deze aanslag door belanghebbende ingediende bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 27 februari 2004 afgewezen.
1.4 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro-forma beroepschrift (met bijlage) dat op 2 april 2004 ter griffie van het hof is ingekomen en dat bij brief (met bijlagen) van 1 maart 2005 is aangevuld.
1.5 De inspecteur heeft op 5 april 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.6 Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 5 september 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de heer A, de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur de heer B, bijgestaan door de heer C.
De voorzitter heeft ter zitting meegedeeld dat in deze zaak een schriftelijke uitspraak zal worden gedaan.
1.7 Naderhand heeft het hof besloten dat de voorzitter als rechter-commissaris een aantal betrokkenen in deze zaak zal gaan horen en dat het onderzoek om die reden zal worden heropend.
Het van de zitting opgemaakt proces-verbaal waarin de beslissing omtrent de heropening van de zaak is opgenomen, is op 12 september 2005 aan partijen gezonden.
1.8 Bij brief van 13 oktober 2005 heeft het hof nadere schriftelijke informatie verzocht aan belanghebbende.
1.9 De gemachtigde van belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 21 oktober 2005 en bij brief (met bijlagen) van 31 januari 2006 (met bijlagen) gereageerd.
1.10 Ter zitting van 23 oktober 2006 heeft de voorzitter van de tweede enkelvoudige kamer drie getuigen gehoord, de heer D, mevrouw E en de heer F.
Het proces-verbaal van het getuigenverhoor is bij brief van. 25 oktober 2006 door het hof aan partijen gezonden. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het proces-verbaal te reageren. Voorts heeft het hof aangegeven dat de samenstelling van de meervoudige kamer die de zaak verder zal behandelen zal wijzigen als gevolg van het overlijden van prof. mr. Aardema. Voorts heeft het hof partijen verzocht aan te geven of zij nog prijs stellen om een nadere mondelinge behandeling.
1.11 Van belanghebbende is op voormelde brief geen reactie ontvangen.
1.12 De inspecteur heeft bij brief van 15 november 2006 inhoudelijk gereageerd en voorts aangegeven geen prijs te stellen op een mondelinge behandeling indien belanghebbende hier niet om verzoekt. De griffier heeft bij brief van 20 november 2006 een afschrift van voormelde brief aan de gemachtigde van belanghebbende gestuurd en hem in de gelegenheid gesteld zich omtrent het getuigenverhoor uit te laten. De gemachtigde heeft hier niet op gereageerd.
1.13 Desgevraagd heeft de gemachtigde per e-mail van 1 juni 2007 namens belanghebbende meegedeeld geen behoefte te hebben aan een nadere mondelinge behandeling.
1.14 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten
2.1 Het hof stelt op grond van de stukken als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2 Belanghebbende, geboren op .. december 19.., woont in een verzorgingstehuis.
2.3 De in 1999 overleden echtgenoot van belanghebbende, de heer G, heeft op 14 december 1989 H BV (= H) opgericht. Op dezelfde datum is een stamrechtovereenkomst afgesloten tussen de heer G en H. De overeengekomen periodieke uitkering bedraagt ƒ 66.127,-- (€ 30.007,--) per jaar.
2.4 Na het overlijden van de heer G is het recht op de periodieke uitkering overgegaan op belanghebbende.
2.5 H verstrekte in 1993 een lening van f 350.000,- aan I B.V. te Z (: I), waarvan de heer F (zie 1.10) de aandelen bezit.
2.6 Tijdens het getuigenverhoor heeft getuige D een overzicht verstrekt van diverse betalingen aan (crediteuren van) de (in 2002 overleden) heer J (schoonzoon van belanghebbende) en mevrouw K (dochter van L), welk overzicht is gebaseerd op de door F aan D ter beschikking gestelde administratie van I. Deze betalingen strekten volgens D met instemming van H in mindering op de vordering van H op I.
2.7 Volgens dat overzicht bedraagt de vordering van H op I per 31 december 2001 afgerond f 66.686,- (€ 30.260,-), namelijk f 56.992,34 per 31 december 2003 plus f 9.693,97 betalingen in 2002 en 2003.
2.8 Daarnaast had volgens de door belanghebbende overgelegde jaarrekening 2001 H per 31 december 2000 een vordering wegens rente van € 26.906,- op I.

3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of in 2001 sprake is van een belaste stamrechtuitkering van € 30.007,--.
3.2 Belanghebbende is van mening dat de stamrechtuitkering in het onderhavige jaar niet ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of inbaar is geworden (de uitkering was wel vorderbaar) in de zin van artikel 3.146 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet).
Zij voert hiertoe aan dat H in 1993 een lening heeft verstrekt aan I. I heeft vervolgens met instemming van belanghebbende ter aflossing van de schuld aan H bedragen verstrekt aan (crediteuren van) de heer L en mevrouw K. De vordering van H op I is volgens haar in 2001 teniet gegaan. H was daardoor niet in staat de stamrechtuitkering van € 30.007,- aan belanghebbende in 2001 te doen.
3.3 De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de stamrechtuitkering in 2001 vorderbaar en tevens inbaar was en subsidiair dat de uitkering verrekenbaar was, zodat de aangifte terecht is gecorrigeerd. Meer subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat belanghebbende heeft beschikt over de stamrechtuitkering.
3.4 Voor de verdere motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge lid 1, aanhef en onderdelen a tot en met d, van artikel 3.146 van de Wet worden, voor zover thans van belang, periodieke uitkeringen geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar geworden zijn.
4.2 Uit het onder 2.6 vermelde komt naar voren dat diverse betalingen aan (crediteuren van) de heer L (schoonzoon van belanghebbende) en mevrouw K (dochter van L) werden gedaan, welke met instemming van H in mindering strekten op de vordering van H op I.

4.3 Het hof maakt uit het vermelde onder 2.7 op dat de vordering van H op I per 31 december 2001 afgerond f 66.686,- (€ 30.260,-) bedroeg.
4.4 Naar het oordeel van het hof moet aangenomen worden dat het op soortgelijke wijze als onder 2.6 is weergegeven ook mogelijk moet zijn geweest de stamrechtuitkering van € 30.007,- door I aan belanghebbende te laten betalen. De vordering van H op I bood daarvoor wel ruimte (zie 4.3). De stamrechtuitkering van belanghebbende was derhalve niet alleen vorderbaar, maar ook inbaar.
4.5 Het vorenstaande betekent dat het beroep ongegrond is en dat de uitspraak op het bezwaar in stand kan blijven.

5. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.


Aldus vastgesteld op 27 juli 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BB0732