Tenonrechte afgetrokken premies kapitaalverzekering met lijfrenteclausule terecht nagevorderd en sprake van grove schuld
PROCES-VERBAAL BELASTINGKAMER RECHTBANK TE BREDA | |
Belastingkamer : | Eerste enkelvoudige |
Zaaknummer : | AWB 06/2902 |
Datum uitspraak : | 3 augustus 2007 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Uitspraak hof Den Bosch : | Klik hier voor de uitspraak van het hof |
Zaaknummer : | 07/00461 |
Datum : | 17 oktober 2008 |
Arrest Hoge Raad : | klik hier voor het arrest |
Zaaknummer : | 08/04868 |
Datum : | 12 maart 2010 |
Uitspraak hof Arnhem : | Klik hier voor de uitspraak van het hof (verwijzingshof) |
Zaaknummer : | BK 10/00130 |
Datum : | 14 september 2010 |
Arrest Hoge Raad : | Ongegrondverklaring onder verwijzing naar art. 81 Wet RO (verwijzingsprocedure hof Arnhem) |
Zaaknummer : | 10/04306 |
Datum : | 12 augustus 2011 |
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende
en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van
8 mei 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor
het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
en de daarbij gegeven boetebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007 te [woonplaats].
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende de gemachtigde, alsmede
de inspecteur.
De beroepszaken, bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers 06/2838 en
06/2902 zijn gelijktijdig behandeld.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende heeft in 1994 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule bij [maatschappij] NV (hierna: de verzekering) afgesloten. Ter zake van de verzekering zijn premies voldaan, welke belanghebbende sedertdien in zijn aangiften inkomstenbelasting in aftrek heeft gebracht als zijnde premies ter zake van een lijfrente. In de jaren 2001 en 2002 is een bedrag van € 1.941 per jaar in aftrek gebracht.
2.2 Bij de behandeling van de aangifte over 2003 is door de inspecteur geconstateerd dat in 2001 en 2002 ten onrechte de onder 2.1 genoemde bedragen in aftrek zijn gebracht ter zake van betaalde premies lijfrente. Omdat de primitieve aanslagen voor de jaren 2001 en 2002 reeds waren opgelegd, heeft hij ter zake van deze correctie over die jaren navorderingsaanslagen opgelegd, alsmede bij gelijktijdig met de aanslagen vastgestelde beschikkingen boeten van respectievelijk € 177 en € 183. Na bezwaar zijn de aanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
2.3. In geschil zijn de navorderingsaanslag en de boetebeschikking over 2002..
2.4 Belanghebbende heeft - kort weergegeven - gesteld dat er geen sprake is van een, op de voet van artikel 16, eerste lid, AWR voor het opleggen van een navorderingsaanslag benodigd nieuw feit nu de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag reeds beschikte over gegevens waaruit hij kon opmaken dat premieaftrek vermoedelijk ten onrechte plaatsvond. Voorts heeft belanghebbende opgemerkt , mede met betrekking tot de boete, dat hij volledig te goeder trouw is geweest en dat er geen sprake is geweest van lichtvaardig handelen.
2.5. Belanghebbende heeft bij brief van 22 juni 2007 een samenvatting van het Besluit van 2 november 2006, nr. CPP2006/2362M overgelegd. Nu dit besluit slechts betrekking heeft op zogenoemde pré-Bredeherwaarderingslijfrenten, hetgeen de polis van belanghebbende niet is, is dit besluit van geen betekenis voor de onderhavige procedure.
2.6. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op de hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast omtrent het nieuwe feit of de kwade trouw.
2.7. De inspecteur stelt dat de aangifte over 2002 geen aanleiding gaf om tot nader onderzoek over te gaan, nu hij geen reden had om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. Het enkel volgen van de aangifte kan daarbij geen wettelijk gerechtvaardigd vertrouwen opleveren. Volgens de inspecteur is er sprake van een nieuw feit aangezien de informatie over de niet aftrekbaarheid van de premie voor lijfrente eerst na het opleggen van de aanslag (bij de behandeling van de aangifte over 2003) bekend werd en dat dit geen feit was dat hem ten tijde van het opleggen van voormelde aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.
2.8. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur er in het algemeen op mag vertrouwen dat de aangifte correct is ingevuld. Alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, dient de inspecteur een nader onderzoek in te stellen. De rechtbank is van oordeel dat het - door partijen onbetwiste - feit dat in de aangifte over 2002 nog steeds premie voor lijfrente in aftrek werd gebracht bij de inspecteur niet tot een zodanige twijfel moest leiden dat het nalaten van een nader onderzoek op dit punt hem als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend.
2.9. Gelet op hetgeen is overwogen onder punt 2.6 en het feit dat het de inspecteur eerst ná het opleggen van de aanslag als gevolg van een verzoek om informatie over het jaar 2003 duidelijk werd dat ook over het jaar 2001 en 2002 ten onrechte premie voor lijfrente in aftrek is gebracht, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit.
2.10. Ten aanzien van de boeten overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van belanghebbende had gelegen
te verifiëren of de door hem betaalde premies aftrekbaar waren. Door dat
niet te doen en de premies zonder meer in aftrek te brengen in de aangiften,
heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank slordig gehandeld. De
enkele omstandigheid dat belanghebbende deze aftrekpost reeds meer dan 14 jaren
in zijn aangifte opvoerde en niet kon vermoeden dat er met ingang van 2001 geen
recht meer bestond op aftrek van deze premies, is onvoldoende om tot een ander
oordeel te komen. Belanghebbende had in het onderhavige geval ten minste de
toelichting bij het aangiftebiljet over de aftrek van premies bij het invullen
van de aangiften moeten bestuderen. Door dit kennelijk te hebben nagelaten,
heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank bij het invullen van
de aangiften dermate lichtvaardig gehandeld, dat hem grove schuld kan worden
verweten. De rechtbank acht, gelet op alle omstandigheden van het geval, de
door de inspecteur opgelegde boeten passend en geboden.
2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 3 augustus 2007 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BI4227