Afkoopsom kapitaalverzekering met lijfrenteclausule niet in aangifte opgenomen. Navorderingsaanslag intact, maar boetebeschikking geheel vernietigd
UITSPRAAK RECHTBANK TE LEEUWARDEN | ||
Belastingkamer : | Eerste enkelvoudige | |
Zaaknummer : | AWB 06/2643 | |
Datum uitspraak : | 18 december 2007 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
UITSPRAAK
als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen, verweerder.
Procesverloop
1.1 Verweerder heeft aan eiser gelijktijdig met het opleggen van een navorderingsaanslag
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2003
bij beschikking een boete opgelegd ten bedrag van 1.785,--.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2006 de boete gehandhaafd.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 4 december 2006, ontvangen bij de rechtbank
op 5 december 2006, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en
een verweerschrift ingediend.
1.5 Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze
stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen J. Jeuring.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat
het volgende vast:
2.1 Eiser heeft vóór 1992 bij verzekeringsmaatschappij Univé
(de verzekeringsmaatschappij) onder het polisnummer [nummer] een kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule afgesloten. Eiser heeft de hiervoor verschuldigde koopsom/premie
op zijn inkomen in mindering gebracht.
2.2 Bij brief van 3 maart 2003 (bijlage 4 bij het verweerschrift) heeft de verzekeringsmaatschappij
eiser in verband met de expiratie van zijn verzekering een drietal mogelijkheden
geboden en deze als volgt verwoord:
- aankopen van een lijfrenteverzekering
(over de lijfrentetermijnen is inkomstenbelasting verschuldigd)
- verlengen van de verzekeringsduur
(het oude regime blijft gehandhaafd)
- contante uitbetaling op de expiratiedatum
(over dit bedrag is in het jaar van expiratie inkomstenbelasting verschuldigd).
2.3 Eiser heeft ervoor gekozen om voor een gedeelte van de polis de verzekeringsduur
te verlengen. Voor het andere gedeelte van de polis heeft hij voor contante
uitbetaling gekozen. Ter zake hiervan heeft eiser vervolgens op 7 april 2003
van zijn verzekeringsmaatschappij een bedrag van € 8.500,-- op zijn bankrekening
gestort gekregen. Eiser heeft ten aanzien hiervan geen jaaropgave van de verzekeringsmaatschappij
ontvangen.
2.4 Het voortgezette gedeelte van de polis heeft eiser in het jaar 2004 contant
laten uitbetalen. Ter zake hiervan heeft eiser op 8 maart 2004 een bedrag van
€ 8.677,77 op zijn bankrekening gestort gekregen.
2.5 Eiser is bij het invullen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 -
evenals bij die voor het jaar 2004 - uitgegaan van de aan hem verstrekte jaaropgaven.
Daarnaast heeft hij gekeken naar de aangifte van het voorgaande jaar.
2.6 De in verband met de expiratie van zijn verzekering verkregen contante uitkeringen
heeft eiser niet in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004 opgenomen,
hoewel hij wist dat deze uitkeringen belast waren.
2.7 Verweerder heeft met dagtekening 16 februari 2005 aan eiser voor het jaar
2003 een aanslag IB/PVV opgelegd. Deze aanslag heeft verweerder overeenkomstig
eisers aangifte administratief afgedaan.
2.8 De verzekeringsmaatschappij heeft verweerder door middel van een - digitaal
- renseignement in kennis gesteld van de aan eiser in het jaar 2003 gedane uitkering
van
€ 8.500,--. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 7 juni 2006 aan eiser
een brief gezonden met het verzoek om informatie inzake de expiratie van de
verzekering. Nadat eiser de gevraagde gegevens had ingezonden, heeft verweerder
hem bij brief van 29 juni 2006 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om aan
hem voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen met een vergrijpboete
wegens voorwaardelijke opzet.
2.9 Eiser heeft bij brief van 7 juli 2006 verklaard dat hij het er mee eens
is dat de uitkering van € 8.500,-- alsnog in zijn belastbaar inkomen uit werk
en woning voor het jaar 2003 moet worden begrepen. Met betrekking tot de aangekondigde
boete heeft eiser aangegeven dat, indien hem destijds expliciet gevraagd was
of een uitkering ineens bij het inkomen behoorde te worden opgeteld, hij een
bevestigend antwoord gegeven zou hebben (door hem aangeduid als "latent
weten"). Echter, op het moment van het invullen van het aangiftebiljet
en ook daarvóór heeft eiser - naar hij schrijft - er geen moment
aan gedacht dat er circa één jaar daarvoor
€ 8.500,-- op zijn bankrekening bijgeschreven was.
2.10 Verweerder heeft in eisers reactie geen aanleiding gezien om tot een ander
standpunt te komen. Met dagtekening 26 juli 2006 heeft verweerder dan ook de
door hem aangekondigde navorderingaanslag en boete opgelegd. De boete bedraagt
50% van de te weinig geheven IB/PVV, ofwel € 1.785,--.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht aan eiser de
onderhavige vergrijpboete heeft opgelegd.
3.2 Eiser heeft in bezwaar en beroep steeds volhard in zijn standpunt dat, hoewel
hij wel wist dat hij de uitkering had moeten aangeven, hij er op het moment
van het invullen van de aangifte er niet aan gedacht heeft om de uitkering in
de aangifte op te nemen.
3.3 Verweerder heeft aangevoerd dat eiser wist dat hij de uitkering in zijn
aangifte had moeten opnemen. Nu hij desondanks de uitkering niet heeft aangegeven,
is het volgens verweerder aan eisers voorwaardelijke opzet te wijten dat de
aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen
zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
Vooreerst en vooraf
4.1 De rechtbank ziet af van een oordeel over hetgeen eiser heeft gesteld ten
aanzien van het geven van een mondelinge toelichting op zijn bezwaarschrift,
reeds nu eiser ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat hij niet alsnog
door verweerder wenst te worden gehoord.
Omtrent het eigenlijk geschil
4.2 Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt
geheven aan opzet op grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat
de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, vormt dit, ingevolge artikel
67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een vergrijp ter zake waarvan
de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag,
een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.
4.3 Volgens paragraaf 25 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst
1998 legt de inspecteur in geval van opzet, waaronder mede wordt verstaan voorwaardelijke
opzet, een vergrijpboete op van 50 procent.
4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in zijn aangifte de door hem
van de verzekeringsmaatschappij ontvangen uitkering had moeten verantwoorden.
Naar de rechtbank opmaakt uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd
is tussen partijen evenmin in geschil dat eiser - als het hem expliciet zou
zijn gevraagd - wist dat de door hem van de verzekeringsmaatschappij ontvangen
uitkering tot zijn belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003
moet worden gerekend. Partijen houdt evenwel verdeeld het antwoord op de vraag
of eiser op het moment van het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar
2003 tot aan het tijdstip waarop hij verweerders brief van 7 juni 2006 (zie
hiervoor onder punt 2.8) ontving, bewust heeft nagelaten om de uitkering (alsnog)
aan te geven en daarmee bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat te weinig
belasting zou worden geheven. Eiser heeft steeds stellig volhard in een ontkennend
antwoord op deze vraag, waarbij hij onder meer heeft gewezen op de wijze waarop
hij gewoon was zijn aangifte IB/PVV in te vullen (zie hiervoor onder punt 2.5).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder - op wie ter zake de stelplicht
en de bewijslast rust - hiertegenover te weinig aangevoerd, laat staan aannemelijk
gemaakt, om tot een bevestigend antwoord op deze vraag te komen. Hierbij overweegt
de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat eiser ter zake van het voortgezette
gedeelte van de polis op 8 maart 2004, dus omstreeks het tijdstip van het invullen
van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003, een bedrag van € 8.677,77 op zijn
bankrekening gestort gekregen, niet zonder meer het oordeel rechtvaardigt dat
eiser bij het invullen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 de in dat
jaar ontvangen uitkering bewust buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank
is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het aan eisers voorwaardelijke
opzet is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Nu
verweerder ter onderbouwing van de boete overigens niets heeft aangevoerd, is
de rechtbank van oordeel dat de boeteschikking moet worden vernietigd.
4.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom eisers beroep doel treft.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet,
althans onvoldoende is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van
het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door
eiser betaalde griffierecht van € 38,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 december 2007 door mr.dr. P. van der Wal, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BC1671