Ondanks onverenigbaarheid met wettelijke bepaling toch recht op hogere stakingslijfrenteaftrek wegens opgewekt vertrouwen

UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE LEEUWARDEN
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : AWB 06/1627
Datum uitspraak : 14 januari 2008
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
 
Uitspraak hof Leeuwaren : Klik hier voor de uitspraak van het hof
Zaaknummer : BK 16/08 (of 08/00016)
Datum : 8 mei 2009

UITSPRAAK

als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden, verweerder.


Procesverloop

1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H26) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.041.669 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 58.308.

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2006 het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot op € 1.012.513 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.

1.3 Eiser heeft daartegen per fax, ontvangen bij de rechtbank op 5 juli 2006, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2007 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde de heer J.C. de Bakker. Namens verweerder is verschenen de heer B. Droogsma, bijgestaan door mr. J.J. van der Meulen.


Motivering

Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiser is geboren op [datum] 1948.

2.2 Eiser heeft tot 1 november 2002 onder meer een veehouderij gedreven. De winst werd bepaald over een gebroken boekjaar dat liep van 12 mei tot 12 mei. De veehouderij is in het boekjaar 2000/2001 gedeeltelijk gestaakt door duurzame inkrimping. Per 1 november 2002 is de veehouderij geheel gestaakt.

2.3 Op 6 november 2002 betaalt eiser een bedrag van € 186.668 aan een verzekeringsmaatschappij als premie voor een direct ingaande lijfrente.

2.4 Op verzoek van verweerder dient eiser op 6 april 2003 een -ongespecificeerde- schatting in van het belastbare inkomen uit werk en woning over 2002 van € 1.000.000. Gelijktijdig dient eiser een aanvulling in op de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2001 met het volgende verzoek:
Op de balans per 12 mei 2001 staat een bedrag vermeld van € 88.693 aan stand Fiscale Oudedagsreserve. Belastingplichtige wil deze stand Oudedagsreserve afboeken en verrekenen met een storting, die gedaan is bij een verzekeringsmaatschappij van in totaal € 186.668 d.d. 6 november 2002. Van deze storting is dan een bedrag van € 88.693 bestemd voor het belastingjaar 2001 en de rest voor een bedrag van € 97.975 voor het jaar 2002. Belastingplichtige wil voor het jaar 2002 alsnog het maximumbedrag aan stamrechtvrijstelling i.v.m. bedrijfsbeëindiging toepassen. Wij verzoeken u een bevestiging te sturen van de aanvulling aangifte 2001 en de maximumaftrekmogelijkheid jaar 2002.

2.5 In zijn brief van 16 april 2003 neemt verweerder onder verwijzing naar artikel 3.130, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) het standpunt in dat de door eiser op 6 november 2002 betaalde premie in 2001 niet voor aftrek in aanmerking kan komen, omdat de premiebetaling niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar heeft plaatsgevonden. Verweerder besluit deze brief als volgt:
Het maximale aftrekbare bedrag voor lijfrentepremie bij staking (artikel 3.129 lid 1) blijft voor het jaar 2002 € 186.668. Blijkens artikel 3.129 lid 3b, wordt dit bedrag verminderd met o.a. de stand van de oudedagsreserve aan het begin van het kalenderjaar ad € 88.693.
Samenvattend:
2001: geen aftrek mogelijk
2002: max. aftrek € 186.668 waaronder begrepen is € 88.693 afname stand oudedagsreserve.
De (nadere) voorlopige aanslagen 2001 en 2002 worden overeenkomstig bovenstaande opgelegd.

2.6 Nadat eiser in zijn fax van 17 april 2003, onder bijsluiting van een kopie van pagina 115 van Elsevier Belastingalmanak, heeft gewezen op de voor de belastingjaren 2001 en 2002 tijdelijk geldende termijn van een jaar voor storting en terugwenteling van een lijfrentepremie, reageert verweerder op 22 april 2003 als volgt:
Naar aanleiding van uw faxbericht van 17 april 2003 heb ik de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001 er eens op nageslagen. In artikel Sa wordt de termijn van zes maanden voor de jaren 2001 en 2002 verlengd tot 12 maanden. Kortom: u heeft gelijk.
Mijn excuses voor de te snelle beslissing.
De voorlopige aanslag 2001 is inmiddels opgelegd. Daaraan verandert in feite niets. Toevoeging van de stand oudedagsreserve aan de winst en aftrek lijfrente tot hetzelfde bedrag verandert immers niets aan het totaal belastbare inkomen.
De aanslag 2002 was ook al opgelegd (dagtekening 7 mei 2003). Deze was verhoogd met de oudedagsreserve ad € 88.693, zoals ik u in mijn brief van 16 april 2003 meedeelde. Ik heb deze aanslag inmiddels weer verminderd.

2.7 Op 27 november 2003 betaalt eiser een bedrag van € 88.693 aan een (andere) verzekeringsmaatschappij als premie voor een direct ingaande lijfrente met een looptijd tot 1 augustus 2013.

2.8 In de op 31 maart 2004 ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 wordt over het boekjaar 12 mei 2001 tot 1 november 2002 een stakingswinst van € 1.185.361 verantwoord. In de aangifte wordt een bedrag van € 186.668 als uitgave voor een stakingswinstlijfrente afgetrokken van het inkomen uit werk en woning.

2.9 Bij aanslagregeling wordt, naast een aantal niet in geschil zijnde correcties, de uitgave voor inkomensvoorziening gecorrigeerd met € 88.693. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 1.041 669 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 58.308.

2.10 Tijdens de behandeling van het tegen de in geding zijnde aanslag ingediende bezwaarschrift heeft verweerder in zijn brief van 21 februari 2006 medegedeeld dat hij vasthoudt aan de onder 2.9 genoemde correctie, maar dat tot een bedrag ter grootte van € 29.156 ruimte bestaat voor aftrek van een koopsom voor een lijfrente op grond van de jaarruimte, de resterende reserveringsruimte uit de jaren 1995 tot en met 2001 en de stakingswinst.

2.11 In de kennisgeving van 12 mei 2006 op het bezwaarschrift honoreert verweerder het verzoek van eiser de onder 2.7 gemelde premiebetaling tot het onder 2.10 genoemde bedrag aan te merken als uitgave voor inkomensvoorziening. De lijfrenteverzekering wordt voor dat bedrag gerangschikt onder het regime voor inkomen uit werk en woning, terwijl het restant moet worden gerekend tot de heffingsgrondslag voor inkomen uit sparen en beleggen. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning overeenkomstig het bovenstaande verminderd; het inkomen uit sparen en beleggen is niet aangepast.

2.12 In 1994, 1995 en 1996 heeft eiser bedragen ter grootte van f. 20.000, f. 15.000 en f. 15.000 aan koopsommen voor een lijfrente als persoonlijke verplichting in aanmerking genomen. Hij heeft daarbij een verzoek gedaan voor overdracht van de basisaftrek van artikel 45a, lid 1, Wet op de inkomstenbelasting 1964 van zijn echtgenote.

Geschil
3.1 In geschil is de hoogte van de voor eiser geldende stakingslijfrenteaftrek in 2002.

3.2 Eiser is van mening dat verweerder in de correspondentie over de afname van de oudedagsreserve en de hoogte van de maximale stakingslijfrenteaftrek de indruk heeft gewekt dat eiser in 2002 aanspraak had op een stakingslijfrenteaftrek van € 186.668. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 952.976 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 58.308.

3.3 Verweerder is primair van opvatting dat hij geen standpunt heeft ingenomen over de voor eiser in 2002 geldende maximale stakingslijfrenteaftrek. Subsidiair stelt verweerder dat indien wel sprake zou zijn van de indruk van een standpuntbepaling, daaraan geen vertrouwen kan worden ontleend door eiser, omdat een dergelijk standpunt zozeer strijdig is met de wettelijke regeling, dat eiser in redelijkheid niet op nakoming mocht vertrouwen. Meer subsidiair beroept verweerder zich op interne compensatie, omdat eiser reeds in de jaren 1994, 1995 en 1996 lijfrentepremies ten laste van zijn inkomen heeft gebracht. Verweerder concludeert primair en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep, meer subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 960.337.

3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil
4.1 Uit de vastgestelde feiten blijkt naar het oordeel van de rechtbank ondubbelzinnig dat eiser voornemens was, na omzetting van zijn oudedagsreserve in een lijfrente ten laste van het kalenderjaar 2001, zijn stakingswinst in 2002 tot een bedrag van € 186.668 om te zetten in een stakingslijfrente. Dit voornemen was, naar thans niet meer tussen partijen in geschil is, weliswaar onverenigbaar met artikel 3.129 Wet IB 2001, maar de rechtbank hecht geloof aan de verklaring van eisers gemachtigde dat hij zijn onder 2.4 bedoelde verzoek te goeder trouw tot verweerder heeft gericht. Na herstel van verweerders in eerste instantie gegeven -onjuiste- reactie op de premiebetalingstermijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte nagelaten eiser te wijzen op die onverenigbaarheid, waardoor eiser, ondanks zijn expliciete verzoek hieromtrent zekerheid te verkrijgen, in de onjuiste veronderstelling is blijven verkeren dat een aanvullende premiebetaling ten laste van zijn stakingswinst zou komen. Aldus is bij eiser het naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigde vertrouwen ontstaan dat verweerder zijn opvatting over de maximale stakingslijfrenteaftrek deelde en is eiser, daarvan uitgaande, overgegaan tot betaling van een bedrag van € 88.693 als aanvullende premie voor een direct ingaande lijfrente. Dit vertrouwen dient in rechte te worden beschermd, aangezien geen grond bestaat voor het oordeel dat eiser had moeten begrijpen dat er een zodanige strijd met de wet was dat eiser in redelijkheid niet van de juistheid van zijn opvatting had mogen uitgaan. Die grond ontbreekt omdat eiser noch zijn gemachtigde ten tijde van het doen van het verzoek de strekking van de van toepassing zijnde wettelijke regeling volledig doorgrondde en eiser met zijn verzoek juist daaromtrent zekerheid beoogde te verkrijgen alvorens onomkeerbare verplichtingen aan te gaan.
4.2 Verweerders beroep op interne compensatie wordt eveneens door het vorenoverwogene getroffen, aangezien dat beroep evenzeer uitgaat van een nadere beperking van de stakingslijfrenteaftrek , terwijl de rechtbank van oordeel is dat eisers vertrouwen daarover in rechte dient te worden beschermd.
4.3 Op grond van het voorgaande heeft eiser het gelijk aan zijn kant. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft verweerder de verzekeringspolis geheel noch gedeeltelijk in de heffingsgrondslag begrepen, zodat dat inkomen niet behoeft te worden verlaagd.

Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).


Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 952.976 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 58.308 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan op 14 januari 2008 door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. U. van Houten en dr. mr. P. van der Wal, leden, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BC2358