Afkoopsom kapitaalverzekering met lijfrenteclausule niet in aangifte opgenomen. Navorderingsaanslag en boete 50% (opzet) intact wegens ongeloofwaardige tegenstrijdige verklaringen adviseur
UITSPRAAK RECHTBANK TE ARNHEM | ||
Belastingkamer : | Eerste enkelvoudige | |
Zaaknummer : | AWB 07/2210 | |
Datum uitspraak : | 21 januari 2008 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR | |
Uitspraak hof Arnhem : | Klik hier voor de uitspraak van het hof | |
Zaaknummer : | 08/00080 | |
Datum : | 3 juni 2009 |
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Y], eiser,
gemachtigde [.],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [.]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 169.009, alsmede bij beschikking een boete van € 33.885.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 april 2007 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 24 mei 2007, ontvangen bij de rechtbank op 30 mei 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2007 te Arnhem. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [.].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser heeft in 2003 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (polisnummer [.]) afgekocht bij verzekeringsmaatschappij [Y]. Op 2 mei 2003 is aan eiser ter zake van die afkoop een bedrag uitgekeerd van € 132.893.
Eiser heeft de verzorging van zijn fiscale aangelegenheden, waaronder de aangiften IB/PVV, uitbesteed aan [.] B.V. De gemachtigde van eiser heeft de aangifte IB/PVV over 2003 samengesteld.
In het dossier bevindt zich een brief van 14 maart 2003 van de gemachtigde van eiser, waarin onder meer het volgende staat:
“Middels dit schrijven bevestigen
wij het prettige telefonische onderhoud van hedenochtend met U inzake onze in
hoofde genoemde relatie.
Namens [X] hebben wij U verzocht de afkoopwaarden van de polis door te geven.
Gelet op de financiële positie van [X] is hij voornemens de polis te laten
afkopen en het bedrag ineens te laten uitbetalen.
Teneinde op korte termijn één en ander te regelen is het wenselijk
op korte termijn te beschikken over een indicatie van het uit te betalen bedrag.
(…)”
[Verzekeringsmaatschappij Y] heeft bij brief van 21 maart 2003 inzake de afkoopwaarde van de polis, het volgende aan eiser medegedeeld:
“Ingevolge uw verzoek van 14 maart
2003 verstrekken wij u omtrent polisnummer [.] de volgende gegevens:
De afkoopwaarde bedraagt per 31 maart 2003 € 132.893,00 inclusief winst.
In verband met de op de polis geplaatste fiscale lijfrenteclausule moet bij
afkoop een bedrag worden opgegeven bij de aangifte Inkomstenbelasting. (…)”
[Verzekeringsmaatschappij Y] heeft een brief met dagtekening 22 mei 2003 aan eiser gestuurd met als onderwerp “opgaveplicht aan belastingdienst”. In deze brief staat ondermeer vermeld dat op grond van artikel 53, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voor [Verzekeringsmaatschappij Y] een verplichting bestaat om de gegevens van de verzekering en de persoonsgegevens te verstrekken aan de Belastingdienst.
Namens eiser is op 15 april 2005 de aangifte IB/PVV over 2003 ingediend. In deze aangifte is geen rekening gehouden met de afkoopsom die eiser heeft ontvangen van [Verzekeringsmaatschappij Y]. Verweerder heeft, met dagtekening 17 maart 2006, de aanslag IB/PVV overeenkomstig de ingediende aangifte aan eiser opgelegd.
Na het opleggen van de voormelde aanslag heeft verweerder van [Verzekeringsmaatschappij Y] gegevens ontvangen met betrekking tot de uitgekeerde afkoopsom aan eiser. Dit is voor verweerder aanleiding geweest tot het opleggen van een navorderingsaanslag.
Op 23 augustus 2006 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag en een vergrijpboete van 50% ter zake van de correctie.
Bij brief van 21 september 2006 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder ondermeer het volgende geschreven:
“Met relatie is herhaaldelijk en
zeer uitvoerig gesproken over de lijfrente-uitkering. Relatie is reeds in 2002
gestart met besprekingen met de [Verzekeringsmaatschappij Y] om te bezien wat
de afkoopwaarde was.
Gedurende al deze gesprekken is van de zijde van de [Verzekeringsmaatschappij
Y] altijd aangegeven dat een dergelijke uitkering onder de loonheffing valt.
Een belaste uitkering derhalve. Tevens deelde [Verzekeringsmaatschappij Y] steevast
mede dat [Verzekeringsmaatschappij Y] verplicht was om het maximale tarief Inkomstenbelasting
(voor 2002: 52% / 2003: 52%) in te houden.
Uiteindelijk is begin 2003 overeenstemming bereikt over het tijdstip van uitbetalen.
Wederom deelde [Verzekeringsmaatschappij Y] mede het maximale tarief van 52%
te moeten inhouden.
Relatie heeft absoluut geen kennis van deze ingewikkelde materie en accepteert
de mededelingen voor waarheid. (…)
[X] is dan ook uitgegaan van het feit dat hij over de uitkering reeds maximaal
belasting had voldaan. Immers [Verzekeringsmaatschappij Y] houdt 52% in en stort
dit rechtstreeks door naar de fiscus.
U kunt zich de klap voorstellen, nu blijkt dat bruto is uitgekeerd en relatie
nog een aanzienlijk bedrag aan belasting moet betalen terwijl relatie niet anders
wist dan dat er al betaald was.
Bij het verstrekken van de gegevens voor de aangifte Inkomstenbelasting over
2003 meende [X] dat de uitkoop niet relevant was, immers hij had reeds 52% betaald.
Derhalve niet in de aangifte opgenomen.
(…)
Uiteindelijk blijkt dat [Verzekeringsmaatschappij Y] niets heeft ingehouden
en dat [X] wordt geconfronteerd met een enorme naheffing terwijl hij ervan uit
mocht gaan dat alles goed was geregeld. (…)”
Met dagtekening 29 november 2006 heeft verweerder, overeenkomstig de kennisgeving, de navorderingsaanslag en boetebeschikking aan eiser opgelegd.
Eiser heeft bij brief van 19 december 2006, ontvangen bij verweerder op 22 december 2006, bezwaar gemaakt tegen de correctie en de opgelegde boete.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de
vraag of de aan eiser opgelegde boete terecht is. Eiser beantwoordt deze vraag
ontkennend en verweerder bevestigend. De gemachtigde van eiser voert aan dat
hij per vergissing de afkoopsom niet in de aangifte heeft verwerkt en dat deze
omissie niet aan eiser is toe te rekenen. Hij beroept zich op de arresten van
de Hoge Raad van 1 december 2006 (HR 1 december 2006, nr. 40 369, NTFR 2006/1710
en
HR 1 december 2006, nr. 40 518, NTFR 2006/1711), waarin is beslist dat opzet
of grove schuld van de adviseur niet meer kan worden toegerekend aan de belastingplichtige.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 67e van de AWR kan een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een aanslagbelasting, de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
Ingevolge paragraaf 25, tweede lid,
van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB) kan een vergrijpboete
van 25% worden opgelegd in geval van grove schuld. In geval van opzet kan, ingevolge
het derde lid van paragraaf 25 van het BBBB, de inspecteur een vergrijpboete
opleggen van 50%.
Niet in geschil is dat in de aangifte van eiser ten onrechte de in 2003 uitgekeerde
afkoopsom niet is aangegeven. Voor de vraag of aan eiser terecht een vergrijpboete
van 50% ter zake van deze correctie is opgelegd, dient verweerder te bewijzen
dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk de
aanslag te laag is vastgesteld c.q. te weinig belasting is geheven. Onder opzet
dient in dit verband te worden verstaan het willens en wetens handelen of nalaten,
leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen
van belasting. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens
aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft
dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet of niet tijdig
betaald is.
Volgens verweerder volgt uit de gevoerde correspondentie dat zowel eiser als zijn gemachtigde contact heeft gehad met [Verzekeringsmaatschappij Y] over de afkoop van de kapitaalverzekering. Verweerder gaat er daarbij vanuit dat eiser en zijn gemachtigde met elkaar hebben overlegd over de mogelijkheden en de (fiscale) gevolgen van de afkoop. Daarnaast wijst verweerder erop dat [Verzekeringsmaatschappij Y] eiser bij brieven van 21 maart 2003 en 22 mei 2003 heeft geïnformeerd over de fiscale gevolgen van de afkoop. Naar de mening van verweerder had het voor eiser voldoende duidelijk moeten zijn dat de afkoopsom in de aangifte moest worden opgenomen. Onder deze omstandigheden heeft eiser willens en wetens de reële kans aanvaard dat zijn handelen of nalaten tot gevolg zou hebben dat te weinig belasting zou worden betaald, aldus verweerder. Volgens verweerder is sprake van (voorwaardelijk) opzet.
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de vraag of eiser hem al dan niet de gegevens met betrekking tot de afkoop van de kapitaalverzekering heeft verstrekt ten behoeve van de samenstelling van de aangifte IB/PVV over 2003. Immers, ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat eiser alle voor de aangifte van belang zijnde gegevens, waaronder begrepen de stukken met betrekking tot de afkoop van de kapitaalverzekering, aan hem heeft verstrekt. Per vergissing zou de gemachtigde de afkoop niet in de aangifte van eiser hebben verwerkt. Deze verklaring is niet in overeenstemming met de door de gemachtigde van eiser gegeven voorstelling van zaken in zijn brief van 21 september 2006. In deze brief staat immers vermeld dat eiser bij het verstrekken van de gegevens voor de aangifte in de veronderstelling verkeerde dat de gegevens aangaande de afkoopsom van de kapitaalverzekering niet relevant waren voor de aangifte. Dit zou voor eiser reden zijn geweest om deze stukken juist niet te verstrekken aan zijn gemachtigde.
De rechtbank acht de verklaring van eisers gemachtigde, inhoudende dat eiser alle voor de aangifte van belang zijnde gegevens, waaronder begrepen de stukken met betrekking tot de afkoop van de kapitaalverzekering, heeft overgelegd ten behoeve van de samenstelling van de aangifte, niet geloofwaardig. Daarbij hecht de rechtbank waarde aan het feit dat deze verklaring is strijd is met de gegeven voorstelling van zaken in de brief van 21 september 2006 en de omstandigheid dat de gemachtigde van eiser de verklaring heeft afgelegd nadat de Hoge Raad zijn arresten van 1 december 2006 heeft gewezen.
Nu de rechtbank ervan uitgaat dat
eiser de stukken met betrekking tot de afkoop van de kapitaalverzekering niet
heeft aangeleverd aan zijn gemachtigde, is zij van oordeel dat eiser bij het
(laten) doen van de aangifte niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs
van hem kan worden gevergd. De omstandigheid dat eiser in de veronderstelling
verkeerde dat het een netto-uitkering betrof, maakt dit oordeel niet anders,
aangezien ook in die situatie de uitkering had moeten worden aangegeven in de
aangifte.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser uit de met [Verzekeringsmaatschappij
Y] gevoerde correspondentie had moeten begrijpen dat de afkoopsom belast was
en moest worden opgegeven in de aangifte IB/PVV, temeer nu hij de hele door
[Verzekeringsmaatschappij Y] berekende afkoopwaarde van de polis op zijn rekening
gestort heeft gekregen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk
dat eiser zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond
dat de aangifte onjuist of onvolledig zou worden ingediend. Daarbij heeft eiser
willens en wetens de reële kans aanvaard dat zijn handelen of nalaten tot
gevolg zou hebben dat te weinig belasting zou worden betaald. Naar het oordeel
van de rechtbank is het derhalve aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten
dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Verweerder heeft eiser
hiervoor terecht beboet. De rechtbank acht de boete in dit geval passend en
geboden, gelet op het voordeel dat eiser had kunnen behalen door het niet opgeven
van de afkoopsom. Eisers beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 januari 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BC5612