Opheffing FOR bij inbreng onderneming in BV. Tenonrechte geen rekening gehouden met vrijval FOR. Vernietiging navorderingsaanslag

PROCES-VERBAAL RECHTBANK TE BREDA
Belastingkamer : Eerste enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 07/2453
Datum uitspraak : 4 maart 2008
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 1 mei 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van f 76.064.

Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2008.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.


1. Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende exploiteerde gezamenlijk met zijn echtgenote tot 1 november 2000 een assurantiebedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma. Per genoemde datum heeft belanghebbende zijn onderneming ingebracht in een besloten vennootschap.

2.2. Bij gelegenheid van de onder 2.1 bedoelde inbreng heeft belanghebbende de fiscale oudedagsreserve (F.O.R.) opgeheven. De stand van de F.O.R. bedroeg bij de aanvang van 2000 f 42.018. In zijn aangifte inkomstenbelasting 2000 doteerde belanghebbende eerst een bedrag van f 7.312 aan de reserve, die aldus in totaal f 49.330 beliep. Vervolgens bedong hij ten laste van de reserve een stamrecht met een waarde van f 29.330, waardoor de F.O.R. met een gelijk bedrag afnam, en liet hij het restant ter grootte van f 20.000 ten gunste van zijn belastbaar inkomen 2000 vrijvallen, onder gelijktijdige toepassing van de stakingsvrijstelling van gelijke omvang.

2.3. Op 6 augustus 2002 werd ten name van belanghebbende over het jaar 2000 een voorlopige teruggave inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgesteld ter grootte van f 17.535, welke teruggave was gebaseerd op een belastbaar inkomen van belanghebbende van f 46.734, derhalve f 29.330 minder dan door belanghebbende was aangegeven. Daarbij was wel het bedrag van het bedongen stamrecht als lijfrentepremie in aanmerking genomen, doch werd ten onrechte geen rekening gehouden met de vrijval van de F.O.R.

2.4. Op 25 augustus 2002 schreef belanghebbende aan de aanslagregelend ambtenaar:

“onlangs ontving ik een Voorlopige teruggaaf 2000 ten bedrage van f 17.535 gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 46.734 terwijl op mijn aangifte is vermeld f 76.064. Ik reken mijzelf niet graag rijk: wilt u e.e.a. corrigeren s.v.p. ? Bij voorbaat mijn dank!”

2.5. Naar aanleiding van de behandeling van zijn aangifte over het jaar 2000 zond belanghebbende de aanslagregelend ambtenaar op 9 september 2002 wederom een schrijven. Daarin stond onder andere vermeld:

“Tenslotte treft u bijgaand aan een origineel exemplaar van de beide stamrechtovereen-komsten i.v.m. omzetting van een gedeelte van de vrijval van de Fiscale Oudedags Reserve naar stamrechten van zowel ondergetekende als mijn echtgenote. Voor het verschil tussen de bedragen van de vrijval van de F.O.R. en de koopsommen wordt een beroep gedaan op de stakingsvrijstelling van NLG 20.000,-.”

2.6. Ondanks de opmerkingen van belanghebbende vermeld in 2.4 en 2.5 hiervoor, werd met dagtekening 3 september 2003 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2000 opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 46.734.

2.7. Met dagtekening 27 mei 2006 werd aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2000 opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 76.064, waartegen belanghebbende tijdig bezwaar maakte.

2.8. Met dagtekening 26 maart 2007 zond de inspecteur belanghebbende een “kennisgeving op een bezwaarschrift”. Voor wat betreft het bezwaar tegen de heffingsrente komt de inspecteur hieraan gedeeltelijk tegemoet, voor het overige worden de bezwaren afgewezen.

2.9. De in 2.8 bedoelde kennisgeving bevat de beslissing op het bezwaar en een rechtsmiddelverwijzing en voldoet ook overigens aan de eisen die op grond van artikel 7:12 jo. artikel 6:23 Awb aan een uitspraak op bezwaar kunnen worden gesteld. De kennisgeving vermeldt echter tot slot:

“Deze kennisgeving hoort bij de verminderingsbeschikking die u binnen enkele weken wordt toegezonden. Als u het niet eens bent met mijn beslissing kunt u in beroep gaan nadat u deze verminderingsbeschikking heeft ontvangen. “

2.10. Met dagtekening 1 mei 2007 wordt de onder 2.9 bedoelde verminderingsbeschikking
vastgesteld. Deze ziet geheel op de vermindering van de heffingsrente.

2.11. In geschil is primair het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Naar de mening van de inspecteur is sprake van een met een schrijf- of tikfout gelijk te stellen intoetsfout, hetgeen door belanghebbende wordt bestreden. Daarbij is niet in geschil dat een zogenaamd nieuw feit ontbreekt, en tevens is niet in geschil dat het belanghebbende kenbaar was dat er bij de vaststelling van de primitieve aanslag een fout was gemaakt. Voorts is in geschil - welk geschilpunt voor het eerst ter terechtzitting bij de rechtbank door belanghebbende in geding werd gebracht - of de inspecteur terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht.

2.12. De rechtbank stelt voorop dat wettelijke bepalingen omtrent de termijnen voor het instellen van beroep van openbare orde zijn. Naar de mening van de rechtbank heeft de kennisgeving als bedoeld in 2.8 en 2.9 te dezen te gelden als de uitspraak. Het geschrift van 1 mei 2007 is aan te merken als een afzonderlijke beschikking heffingsrente. Nu het beroepschrift van belanghebbende eerst op 11 juni 2007 bij de rechtbank is ingekomen, en het zich blijkens de bewoordingen ervan niet afzonderlijk richt tegen de beschikking heffingsrente, is het beroep niet binnen de wettelijke termijn van artikel 6:7 Awb jo. artikel 26c AWR bij de rechtbank ingediend.

2.13. Nu echter, zoals uit hetgeen onder 2.9 werd vermeld, blijkt dat de inspecteur uitdrukkelijk aan belanghebbende heeft aangegeven dat hij eerst na ontvangst van de verminderingsbeschikking in beroep kon komen, kan naar de mening van de rechtbank redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende is verzuim is geweest. Zij acht belanghebbende daarom op de voet van artikel 6:11 Awb ontvankelijk in zijn beroep.

2.14. De bewijslast dat de inspecteur iets anders heeft gewild dan hij feitelijk heeft gedaan - althans onder zijn verantwoordelijkheid door een medewerker is gedaan - rust op hem. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 25 februari 2005, nr. 40 456, BNB 2005/173, maken handelingen waarbij gegevens uit de aangifte in het geautomatiseerde systeem worden ingevoerd, deel uit van het proces dat tot vaststelling van de aanslag leidt. Ook bij deze handelingen gemaakte fouten zijn van belang bij de beoordeling of de aanslag onjuist is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten of het recht.

2.15. Vaststaat dat reeds bij de invoering van de gegevens in het kader van de voorlopige aanslagregeling een zodanige fout is gemaakt dat de F.O.R. van belanghebbende ten onrechte niet is opgeheven. Zoals de inspecteur ter zitting heeft verklaard werden die gegevens op de betreffende eenheid ingevoerd door fiscaal niet-geschoolde administratieve krachten.
De aanslagregeling zelf is vervolgens, zo stelt de inspecteur, door een ter zake fiscaal deskundige medewerker ter hand genomen. Niet is echter komen vast te staan, dat het ook deze laatst bedoelde medewerker is geweest die naderhand de gegevens in het kader van de definitieve vaststelling van de aanslag 2000 in het systeem heeft verwerkt.

2.16. Uit de omstandigheid dat ondanks de, specifiek aan de ambtenaar die met de feitelijke aanslagregeling was belast gerichte, brief van belanghebbende van 25 augustus 2002 - waarin hij deze ambtenaar attent maakte op de eerder bij het opleggen van de voorlopige aanslag gemaakte fout - bij de vaststelling van de definitieve aanslag wederom de F.O.R. ten onrechte niet werd opgeheven, valt naar het oordeel van de rechtbank veeleer af te leiden dat deze fiscaal deskundige aanslagregelend ambtenaar zich juist niet zelf met de administratieve afhandeling van de aangifte van belanghebbende heeft bezig gehouden. Een controle-berekening van het belastbaar inkomen van belanghebbende had in dat geval immers voor de hand gelegen, zeker nu - naar de inspecteur ter zitting heeft verklaard - bij de aanslagregelend ambtenaren bekend was dat soortgelijke fouten met betrekking tot het jaar 2000 zich in het verleden reeds eerder op de eenheid hadden voorgedaan.

2.17. De omstandigheid dat het bedrag van het inkomensbestanddeel waarvoor het bijzonder tarief van toepassing was en het bedrag van de stakingslijfrente wel op juiste wijze zijn ingevoerd, brengt de rechtbank niet tot een andere conclusie. Zonder nadere toelichting, die door de inspecteur niet is gegeven, zegt de invoer van deze gegevens niets over de oordeels- of wilsvorming wat de afname van de F.O.R. betreft van de medewerker die de aangifte administratief heeft afgehandeld.

2.18. De inspecteur heeft in het kader van de op hem rustende bewijslast onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, daardoor niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag anders is vastgesteld dan de inspecteur, of de namens hem handelende medewerker, wilde op het moment van de verwerking van de aangifte. Geoordeeld moet derhalve worden dat de aanslag niet ten gevolge van een intoetsfout te laag werd vastgesteld.

2.19. Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen is het primaire onderdeel van het beroep gegrond verklaard. Nu de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaart en de navorderingsaanslag vernietigt zodat belanghebbende geen heffingsrente is verschuldigd, behoeft zijn klacht inzake de heffingsrente geen behandeling meer.

2.20. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 27 februari 2008 door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BD5850