Tenonrechte afgetrokken lijfrentepremies terecht nagevorderd. Sprake van onbetrouwbare renseignementen die navordering rechtvaardigen (nieuw feit)

PROCES-VERBAAL RECHTBANK TE BREDA
Belastingkamer : Eerste enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 07/54
Datum uitspraak : 6 maart 2008
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.


De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 27 november 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2008 te [woonplaats]. De zaken met procedurenummers 07/54, 07/55 en 07/56 zijn daarbij gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur.


1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


2. Gronden

2.1. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van € 69.264. Op het inkomen van belanghebbende is in de aangifte een bedrag van € 5.445 aan premie lijfrente in aftrek gebracht.

2.2. In 2005 vindt een boekenonderzoek plaats bij de onderneming van belanghebbende. Het boekenonderzoek betreft onder andere de fiscale aanvaardbaarheid van de toegepaste winstverdeling en de ondernemersfaciliteiten voornamelijk in de belastingjaren 2001 en 2002 en heeft voor belanghebbende enkel voor het jaar 2000 en het onderhavige jaar gevolgen.

2.3. Met dagtekening 24 januari 2006 is de primitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar opgelegd. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de winst verhoogd. De door de inspecteur toegepaste correctie vloeide voort uit een hoger winstaandeel in de man/vrouw-firma voor belanghebbende.

2.4. Per brief met datum 31 augustus 2006 heeft de gemachtigde van belanghebbende een aanvulling gedaan op de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2004. De gemachtigde vermeldt in voornoemde brief dat een bedrag van € 2.269 aan betaalde lijfrentepremies ten onrechte niet in aftrek is gebracht bij de aangifte over het jaar 2004. Naar aanleiding van deze brief stelt de inspecteur een onderzoek in naar de op de lijfrente betrekking hebbende polis, met polisnummer [0000000].


2.5. De inspecteur komt op grond van dit onderzoek tot de conclusie dat de premie lijfrente niet voor aftrek in aanmerking komt nu de polis niet voldoet aan de voorwaarden voor een aftrekbare lijfrentepolis, in de zin van artikel 1.7 van de Wet IB 2001. Met dagtekening 22 september 2006 legt de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op.

2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat een bedrag van € 5.445 aan lijfrentepremie is betaald en dat enkel voor het bedrag van € 2.269 aan betaalde premie lijfrente de polis niet voldoet aan de gestelde voorwaarden van artikel 1.7 Wet IB 2001.

2.7. Gelet op het voorgaande is enkel tussen partijen in geschil of de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid 1, van de AWR.

2.8. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een ander onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Daarnaast brengt het enkele feit dat de inspecteur ten aanzien van enig punt in de aangifte van belanghebbende een onjuistheid constateert – in dit geval een onjuist bedrag aan winst uit onderneming – nog niet met zich mee dat hij, alvorens tot het opleggen van de aanslag over te gaan, de gehele aangifte aan een onderzoek dient te onderwerpen (vergelijk HR 30 november 1927, B. nr. 4162).

2.9. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd geloofwaardig verklaard dat de van de verzekeringsmaatschappijen ontvangen renseigneringen van betaalde lijfrentepremies over de jaren 2001 en 2002 dermate onbetrouwbaar waren dat naar aanleiding van deze renseigneringen geen onmiddellijke deugdelijke controle kon worden uitgevoerd naar de correctheid van de afgetrokken premies lijfrente in de verschillende aangiften. Die renseignering bestaat eruit dat de verzekeringsmaatschappijen per belastingplichtige aan de belastingdienst meedelen hoeveel voor de lijfrenteaftrek in aanmerking komende lijfrentepremie per belastingplichtige in een bepaald belastingjaar is betaald. De renseigneringen voor de jaren 2001 en 2002 waren onvolledig, uit de gerenseigneerde gegevens kon niet geconcludeerd worden dat dat alle door die belastingplichtige in die belastingjaren aan de verzekeringmaatschappijen voor aftrek in aanmerking komende betaalde lijfrentepremies betrof. Voor het jaar 2003 kan worden aangenomen dat die gegevens wel klopten en dat de Belastingdienst, in ieder geval voor het onderhavige geval, op 26 maart 2004 over die gegevens beschikte.

2.10. In het onderhavige geval betrof de afwijking van de aangifte het corrigeren van de winst uit onderneming naar aanleiding van het boekenonderzoek. Het in 2.8 overwogene brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat in het onderhavige geval de inspecteur mocht uitgaan van de gegevens die belanghebbende overigens in zijn aangifte heeft vermeld. De inspecteur hoefde in redelijkheid niet aan die nadere gegevens te twijfelen zodat een nader onderzoek van de overigens in die aangifte vermelde gegevens terecht achterwege is gebleven.

2.11. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank belanghebbende niet volgen in zijn standpunt dat de Belastingdienst willens en wetens het risico heeft aanvaard dat de ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen onjuistheden zou bevatten. Immers op het moment van het opleggen van de primitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar, mocht de inspecteur op de juistheid van de aangifte vertrouwen voor zover die de lijfrenteaftrek betrof en beschikte de Belastingdienst nog niet over betrouwbare informatie van de verzekeringsmaatschappijen.

2.12. Naar het oordeel van de rechtbank is eerst naar aanleiding van de brief van belanghebbende van 1 september 2006 bij de inspecteur bekend geworden dat de door belanghebbende in het onderhavige jaar in aftrek gebrachte lijfrentepremie tot een bedrag van € 2.269 in wezen een niet voor aftrek in aanmerking komende lijfrentepremie betrof. Gezien het in 2.8 tot en met 2.11 overwogene is de rechtbank van oordeel dat dit gegeven dan een nieuw feit is dat navordering in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR, rechtvaardigt.

2.13. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


Deze uitspraak is gedaan op 6 maart 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BC9273