Lijfrenteclausule is na expiratie van kapitaalverzekering met lijfrenteclausule niet binnen redelijke termijn tot uitvoering gebracht. Navordering van vorderbaar en inbaar lijfrentekapitaal terecht geschied; geen sprake van bijzondere omstandigheden

UITSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM
Belastingkamer : Tweede meervoudige
Zaaknummer : BK 07/00031
Datum uitspraak : 10 april 2008
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR

UITSPRAAK

op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 18 december 2006, nummer 06/3326 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)


1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende, geboren 19 januari 1940, is voor het jaar 2001 een navorderingsaan-slag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 186.464 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van f 1.353 met inachtneming van een heffingskorting van f 5.500. Aan heffingsrente is f 7.198 berekend.
1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur van 25 april 2006 is het bezwaar van belanghebbende onge-grond verklaard.
1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank bij uitspraak van 18 december 2006, nr. 06/3326, ongegrond verklaard.
1.4. Tot de stukken van het geding behoren het hoger-beroepschrift, het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen
1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 13 maart 2008 te Arnhem zijn belanghebbende, zijn gemach-tigde, alsmede de Inspecteur gehoord.
1.6. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft bij A Levensverzekering-Maatschappij (hierna: A) een kapitaalver-zekering met lijfrenteclausule afgesloten met ingangsdatum 1 december 1988 en einddatum 1 december 2001. De polis voorziet erin dat een bedrag van f 83.944 na het overlijden van belang-hebbende direct zal worden betaald of, bij in leven zijn van belanghebbende op de einddatum betaling op die datum.
De polis met nummer 000 bevat vervolgens deze passage:

“LIJFRENTECLAUSULE BIJ LEVEN
Bij in leven zijn van de verzekerde dient het verzekerde kapitaal, verhoogd met de winstaandelen en de samengestelde interestvergoeding, te worden gebruikt tot aankoop van een of meer lijfrenten op het leven van een of meer personen, aan te wijzen door de in de polis genoemde begunstigde. De zuivere lijfrentepremie bedraagt f 5.320,10 per jaar.”

2.2. De rechtsopvolger van A, B, heeft belanghebbende op 12 september 2001
bericht dat de polis op 1 december 2001 tot uitkering komt en dat de uitkering, inclusief winst-aandeel, bedraagt f 96.982,40. Vermeld wordt voorts dat de uitkering dient te worden aangewend als koopsom voor een lijfrente.

2.3. Belanghebbende was op 12 september 2001 net ontslagen uit het ziekenhuis waar hij was
behandeld voor een hartinfarct. Belanghebbende heeft aangegeven dat hij de uitkering niet in 2001 wenste te ontvangen, maar pas in 2005 vanaf zijn 65e jaar. Op een offerte van B is belanghebbende niet ingegaan, omdat – naar hij ter zitting van de Rechtbank meedeelde – deze tegen-viel. In 2002 is hij opnieuw in het ziekenhuis opgenomen in verband met een hartinfarct. In dat jaar heeft hij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 ingediend, uitko-mend op een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 89.482 (€ 40.605). Op 6 november 2002 is een aanslag opgelegd, conform de aangifte.

2.4. Begin 2005 neemt belanghebbende kontakt op met B om te informeren naar de uitkering die hij na het bereiken van de 65-jarige leeftijd maandelijks zou krijgen. B heeft geantwoord dat de kapitaalverzekering nog steeds niet was omgezet in een lijfrenteovereenkomst. Op 11 januari 2005 verzoekt hij, op advies van B, aan de Inspecteur te willen goedkeuren dat de lijfrenteclausu-le alsnog wordt uitgevoerd.

2.5. De Inspecteur heeft op 28 april 2005 verzocht om nadere inlichtingen en bepaalde stukken. Belanghebbende heeft op 14 mei 2005 daaraan gevolg gegeven.

2.6. Op 23 mei 2005 kondigt de Inspecteur het opleggen van een navorderingsaanslag over het jaar 2001 aan. Het belastbare inkomen uit werk en inkomen zal nader worden verhoogd met
€ 44.008 tot € 84.613.

2.7. Op 1 juni 2005 heeft de C-Bank kontakt opgenomen met B, inmiddels opgevolgd door D Verzekeringen. Aangegeven wordt dat belanghebbende en de bank nooit op de hoogte zijn gesteld van de termijn binnen welke een besluit over de uitkering moest worden genomen. De kapitaalsom is niet uitgekeerd door de verzekeringmaatschappij.

2.8. De navorderingsaanslag is op 13 januari 2006 vastgesteld.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de Inspecteur belanghebbende terecht een navorderingsaanslag heeft opgelegd wegens niet tijdige uitvoering van de lijfrente-clausule. Voorts is in geschil of sprake is van een nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigt.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep de navorderingsaanslag te vernietigen.
3.5. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep
4. Beoordeling van het geschil
Toepasselijk recht
4.1. In de MvT, TK 1998/1999, 26728, nr. 3, blz. 83-85, is met betrekking tot artikel I, onderdeel O, eerste lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 het volgende opgemerkt:
“In het eerste lid van onderdeel O is de hoofdregel van het overgangsregime voor op 31 december 2000 bestaande rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, opgenomen. (…). Het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 blijft in beginsel na 31 december 2000 op de genoemde rechten van toepassing voorzover die rechten betrekking hebben op premies die zijn betaald voor 1 januari 2001.Dit geldt ook voor artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in welke bepaling het overgangsregime is opgenomen ter zake van de invoering van de zogenoemde Brede herwaardering op 1 januari 1992.”.

4.2. Partijen gaan er op grond van de vaststaande feiten terecht van uit dat in het onderhavige geval voor het geheel sprake is van een overeenkomst waarvoor op grond van artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) de wettelijke bepalingen zoals die golden op 31 december 1991 van kracht zijn. In MvT, TK 1990/1991, 21198, nr. 3, blz. 43 is terzake het volgende vermeld:
'Voor kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule die zijn gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van de wetswijzigingen geldt het vorenstaande eveneens. Dit betekent in het bijzonder dat het te zijner tijd tot uitkering komende kapitaal kan worden aangewend voor de aankoop van een lijfrente onder de voorwaarden van het oude regime.'

Redelijke termijn
4.3. In dat geval heeft het volgende te gelden. Een begunstigde bij een overeenkomst van levensverzekering, welke recht geeft op een kapitaalsuitkering, die uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een lijfrente, kan bij expiratie van de polis niet in de heffing van de inkomstenbe-lasting worden betrokken. Daarbij geldt de voorwaarde dat de lijfrenteclausule binnen een rede-lijke termijn ten uitvoer wordt gelegd (HR 16 september 1981, BNB 1982/15).

4.4. B heeft op 12 september 2001 belanghebbende bericht dat de polis op 1 december 2001 zal expireren en dat zij op verzoek van belanghebbende een offerte voor een lijfrente zal uitbrengen. Op de uitgebrachte offerte is belanghebbende niet ingegaan. Belanghebbende heeft ter zitting meegedeeld dat de kapitaalsuitkering ook nu nog niet is uitgekeerd of aangewend als koopsom voor een lijfrente. Hij heeft derhalve niet binnen een redelijke termijn de lijfrenteclausule ten uitvoer gelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2001 een telefoongesprek heeft gevoerd met de verzekeraar en in dat gesprek heeft aangegeven vanaf zijn 65e jaar een periodieke uitke-ring te willen ontvangen. Belanghebbende heeft, toen hij daarna van de verzekeraar niets meer vernam, geen actie ondernomen. Het komt het Hof onaannemelijk voor dat belanghebbende, zonder wetenschap over de hoogte van de vanaf zijn 65e jaar te ontvangen lijfrente-uitkering en zonder schriftelijke vastlegging van de lijfrenteovereenkomst, heeft kunnen denken dat de omzetting door het enkele telefoontje was geëffectueerd. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij door ziekte belemmerd is geweest in zijn mogelijkheden om de omzetting binnen een redelijke termijn uit te voeren. Hij heeft deze stelling echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Anders dan belanghebbende meent is in het arrest HR 1 december 2006, nr. 40.518, VN 2006/62.4, geen aanknopingspunt te vinden voor rechtvaardiging van de overschrijding van de redelijke termijn.

4.5. De brief van 12 september 2001 van B laat geen andere conclusie toe dan dat op 1 december 2001 een bedrag van f 96.982.40 vorderbaar en inbaar is als afkoopsom of als koopsom voor een lijfrente bij deze of een andere verzekeraar. Nu belanghebbende dit hem op 1 december 2001 ter beschikking staande bedrag niet heeft aangewend voor de aankoop van een lijfrenterecht dient dit bedrag voor de heffing van inkomstenbelasting te worden gelijkgesteld met een afkoopsom van een lijfrente als bedoeld in artikel 31, lid 1, van de Wet, welke geacht moet worden te zijn geno-ten in 2001.

4.6. De primaire grief van belanghebbende treft derhalve geen doel.

Nieuw feit
4.7. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de navorderingsaanslag vernietigd moet worden omdat de Inspecteur niet over een nieuw feit beschikt. De Inspecteur heeft ter zitting opgemerkt dat hij zijn beroep op kwade trouw van belanghebbende laat varen.

4.8. Belanghebbende heeft zijn standpunt gemotiveerd door te wijzen op de op verzekeringsmaatschappijen rustende verplichting om gegevens en inlichtingen te verstrekken.
Belanghebbende verbindt daaraan de conclusie dat de Inspecteur reeds voor de vaststelling van de definitieve aanslag over het jaar 2001, op 6 november 2002, moet hebben beschikt over de gegevens die de aanleiding hebben gevormd voor het opleggen van de bestreden navorderings-aanslag.

4.9. De Inspecteur ontkent dat die gegevens hem bekend waren vóórdat de definitieve aanslag werd vastgesteld. Met hetgeen hij schriftelijk en mondeling heeft aangevoerd heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat hij pas op 11 januari 2005 door de brief van belanghebbende
in kennis is gesteld van de expiratie van de polis. Door belanghebbende is vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat de FIOD over die niet bij de Inspecteur aanwezige gegevens beschikte.
4.10. De subsidiaire grief kan belanghebbende evenmin baten.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard.
6. Kosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan te Arnhem op 10 april 2008 door mr. Lamens, voorzitter, mr. Röben en mr. Van de Merwe.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BC9858