Niet aangegeven contante uitkering kapitaalverzekering met lijfrenteclausule terecht nagevorderd. Geen vergrijpboete wegens ontbreken opzet
UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer : | Eerste enkelvoudige |
Zaaknummer : | AWB 07/732 |
Datum uitspraak : | 7 mei 2008 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting/ AWR |
UITSPRAAK
als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen, verweerder.
Procesverloop
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer
[aanslagnummer].H.46) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV)
opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.356,--
en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.026,--, alsmede bij
beschikking een vergrijpboete van € 3.805,--.
1.2. Eiser heeft daartegen bij brief van 22 november 2006, ontvangen bij de
belastingdienst op 23 november 2006 bezwaar gemaakt.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2007 het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard en bij ambtshalve overweging de aanslag, alsmede
de boete gehandhaafd.
1.4. Eiser heeft daartegen bij brief van 23 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank
op 26 maart 2007, beroep ingesteld.
1.5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en
een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, [gemachtigde].
Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
1.7. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan
overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat
het volgende vast:
2.1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1938 en is emeritus hoogleraar [vakgebied].
2.2. Op 3 februari 2004 heeft eiser door middel van een antwoordformulier gericht
aan de [bank] verzocht om contante uitkering op een polis met lijfrenteclausule
met polisnummer [polisnummer] (de uitkering). Op dit formulier staat vermeld:"Let
op: een contante uitkering op een polis met lijfrenteclausule wordt altijd progressief
belast".
2.3. Op 19 februari 2004 ontving eiser van voormelde bank een brief met de mededeling
dat aan het ontvangen verzoek gehoor is gegeven doordat op 13 februari 2004
het bedrag ter grootte van de expiratiewaarde per 12 februari 2004 van de verzekering,
zijnde € 14.636,11, aan eiser is overgemaakt. In deze brief staat tevens vermeld:"Over
deze uitkering dient u zelfstandig met de Belastingdienst af te rekenen".
2.4. In de brief van 31 maart 2004 van voormelde bank is eiser geïnformeerd
over de fiscale consequenties van de wijziging in de polis met nummer [polisnummer].
In de brief staat vermeld:"U heeft als begunstigde een uitkering ontvangen
uit bovenstaande [naam polis]. Dit is een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule.
Als gevolg van deze uitkering vindt een (fiscale) afrekening plaats".
2.5. Eiser heeft na afloop van het belastingjaar 2004 geen jaaropgaaf ontvangen
van voormelde bank met betrekking tot de uitkering.
2.6. Eiser heeft op 28 maart 2005 zijn aangifte IB/PVV 2004 ingediend, door
middel van een handmatig ingevuld aangifteformulier, waarbij hij geen gebruik
heeft gemaakt van de diensten van een belastingadviseur.
2.7. Bij het invullen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 - evenals
bij de voorgaande jaren - is eiser uitgegaan van de aan hem verstrekte jaaropgaven
en de in een map bewaarde voor de aangifte van belang zijnde documenten. De
brieven met betrekking tot de uitkering zijn hier per abuis niet in die map
gevoegd.
2.8. Eiser heeft de uitkering niet in zijn aangifte IB/PVV 2004 aangegeven.
2.9. Op 23 februari 2006 heeft verweerder aan eiser een brief gestuurd met het
verzoek om informatie over de aangifte IB/PVV 2004. Dit verzoek behelst onder
andere de uitkering uit de polis met nummer [polisnummer].
2.10. Bij brief van 10 juli 2006 is eiser op de hoogte gesteld van het voornemen
af te wijken van de aangifte IB/PVV 2004 met betrekking tot de uitkering. Tevens
is eiser in kennis gesteld van het voornemen tot het opleggen van een vergrijpboete
van 50% van de verschuldigde IB/PVV over de ontvangen uitkering.
Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder over de verschuldigde
IB/PVV met betrekking tot de uitkering van de polis met nummer [polisnummer]
terecht een vergrijpboete heeft opgelegd.
3.2. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
3.3. Eiser voert aan dat verweerder er niet in geslaagd is de opzet dan wel
voorwaardelijke opzet aannemelijk te maken. Eiser betwist dat er sprake is van
opzet. Hij verwijst naar wat in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 67d
Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is vermeld (kamerstukken I, 1997/1998,
nr. 24 800): "Zo zal indien een goedwillende belastingplichtige die een
bepaalde bate niet in zijn aangifte vermeldt, terwijl de belastingdienst over
noodzakelijke contra-informatie omtrent de niet aangegeven bate beschikt, omdat
deze door de bank of de werkgever aan die belastingdienst is doorgegeven, niet
gauw sprake zijn van opzet". In dit geval beschikte verweerder over de
noodzakelijke contra-informatie en kan van eiser worden gezegd, gelet op zijn
handelwijze met betrekking tot het doen van aangifte, vermeld onder 2.7, dat
hij een goedwillende belastingplichtige is. Vervolgens voert eiser aan dat eveneens
geen sprake kan zijn van voorwaardelijke opzet. Onder verwijzing naar de definitie
van voorwaardelijke opzet uit het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2003
is eiser van mening dat in dit geval er geen aanmerkelijke kans was dat te weinig
belasting betaald zou worden, dat de wil van eiser niet gericht was op het ontduiken
van belasting en dat eiser niet wist dat hij met zijn handelwijze de aanmerkelijke
kans zou lopen te weinig belasting te betalen.
3.4. Verweerder voert aan dat eiser drie schriftelijke mededelingen heeft gehad,
vermeld onder 2.2 tot en met 2.4, over de belastbaarheid van de uitkering. Voorts
voert verweerder aan dat eiser, gelet op zijn hoge opleiding had moeten weten
wat afkoop van de polis inhield. De aantekeningen in het aangiftebiljet bij
de betreffende vragen over lijfrente en lijfrente-uitkeringen bevestigen dat
beeld. Vervolgens voert verweerder aan dat eiser naar aanleiding van de ontvangst
van de uitkering van ruim € 14.000,-- en de navenante stijging van het vermogen,
zoals aangegeven in de aangifte IB/PVV ter bepaling van de inkomsten uit sparen
en beleggen, ten tijde van het doen van aangifte op de hoogte moet zijn geweest
van de uitkering. Verweerder is derhalve van mening dat de feiten en omstandigheden
in onderlinge samenhang bezien het vermoeden wettigen dat eiser door de uitkering
niet in de aangifte te vermelden zich willens en wetens heeft blootgesteld aan
de aanmerkelijke kans dat de aangifte er toe zou leiden dat te weinig belasting
zou worden geheven.
3.5. Ter zitting heeft verweerder bevestigd hetgeen in het verweerschrift staat
vermeld, dat eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de boetebeschikking en
dat de bij uitspraak op bezwaar gedane niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar
onjuist is, zodat dit niet langer tussen partijen in geschil is.
3.6. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen
zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1. Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag
wordt geheven aan opzet op grove schuld van de belastingplichtige is te wijten
dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, vormt dit, ingevolge artikel
67d van de AWR een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig
met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten
hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.
4.2. Volgens paragraaf 25 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst
1998 legt de inspecteur in geval van opzet, waaronder mede wordt verstaan voorwaardelijke
opzet, een vergrijpboete op van 50 procent.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in zijn aangifte de door hem
van de verzekeringsmaatschappij ontvangen uitkering had moeten verantwoorden.
Naar de rechtbank opmaakt uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd,
is tussen partijen evenmin in geschil dat eiser wist dat de door hem van de
verzekeringsmaatschappij ontvangen uitkering tot zijn belastbaar inkomen uit
werk en woning voor het jaar 2004 moet worden gerekend. Partijen houdt evenwel
verdeeld het antwoord op de vraag of eiser op het moment van het indienen van
de aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 tot aan het tijdstip waarop hij verweerders
brief van 23 februari 2006 (zie hiervoor onder punt 2.9) ontving, bewust heeft
nagelaten om de uitkering (alsnog) aan te geven en daarmee bewust de aanmerkelijke
kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Eiser heeft
steeds stellig volhard in een ontkennend antwoord op deze vraag, waarbij hij
onder meer heeft gewezen op de wijze waarop hij gewoon was zijn aangifte IB/PVV
in te vullen (zie hiervoor onder punt 2.7). Naar het oordeel van de rechtbank
heeft verweerder - op wie ter zake de stelplicht en de bewijslast rust - hiertegenover
te weinig aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, om tot een bevestigend
antwoord van deze vraag te komen. Hierbij overweegt de rechtbank dat eiser de
laatste van de schriftelijke mededelingen, die eiser van zijn bank heeft ontvangen
met betrekking tot de uitkering reeds op 31 maart 2004 heeft ontvangen, derhalve
bijna een jaar voor het tijdstip van het invullen van zijn aangifte IB/PVV voor
het jaar 2004. De enkele omstandigheid dat eiser ten gevolge van de uitkering
een verhoging van zijn rendementsgrondslag heeft moeten constateren, rechtvaardigt
niet zonder meer het oordeel dat eiser bij het invullen van zijn aangifte IB/PVV
voor het jaar 2004 de in dat jaar ontvangen uitkering bewust buiten beschouwing
heeft gelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd
dat het aan eisers voorwaardelijke opzet is te wijten dat de aangifte onjuist
of onvolledig is gedaan. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel
dat de boeteschikking moet worden vernietigd.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser
in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor
de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,--
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen
ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart eiser ontvankelijk in zijn bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,--,
en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag
aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door
eiser betaalde griffierecht van € 39,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 mei 2008 door mr. dr. P. van der Wal, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BN2952