Verlenging zesmaandstermijn bij aftrek koopsom stakingsijfrente
De staatssecretaris van Financiën heeft meegedeeld dat door hem geen cassatieberoep wordt ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 27 mei 2008, nr. BK-07/00641. Zie daarvoor de hieronder opgenomen toelichting van de staatssecretaris van 7 juli 2008, nr. DGB 2008-3025, n.a.v. de verwijzingsuitspraak van hof Den Haag van 27 mei 2008. Klik voor de toelichting in PDF-formaat op: DGB 2008/3025. Bron: www.minfin.nl, fiscale nieuwsflits 16 juli 2008. |
TOELICHTING
B heeft voor 1998 aanspraak
gemaakt op een stakingslijfrente-aftrek.
Het aanvraagformulier voor de verzekering is pas op 14 juli 1999 ondertekend
en de koopsom is eerst op 21 juli 1999 door de verzekeringsmaatschappij ontvangen.
In geschil is of B de koopsom voor een stakingslijfrente – alsnog – in het jaar 1998 in aftrek kan brengen, nu hij het aanvraagformulier voor de lijfrenteverzekering (pas) op 14 juli 1999 heeft ondertekend en de koopsom eerst op 21 juli 1999 door de verzekeringsmaatschappij is ontvangen.
Hof
B heeft volgens
de wet geen recht op de aftrek, nu de zesmaandstermijn is overschreden. Op grond
van een beleidsregel heeft B echter toch recht op die aftrek. Er is namelijk
goedgekeurd dat de zesmaandstermijn kan worden verlengd bij verschoonbare termijnoverschrijdingen.
Hiervan is volgens het hof in dit geval sprake, omdat B door een uitlating van
zijn tussenpersoon in de veronderstelling verkeerde dat hij door overschrijving
van de koopsom vóór 1 juli 1999 aan de vereiste voorwaarden had
voldaan.
Hoge Raad
De omstandigheid dat B door de tussenpersoon onjuist is ingelicht, moet
voor risico van B blijven. Het cassatieberoep van de staatssecretaris slaagt
en de zaak wordt verwezen.
B beroept zich na het arrest op het Besluit van 9 september 1998, nr. DB98/1229M, (BNB 1998/342), zoals gewijzigd bij Besluit van 11 september 1999, nr. DB99/2343M (BNB 1999/416).
Verwijzingshof
Er is in dit geval sprake van een situatie die valt onder genoemd Besluit.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat verlenging van de termijn van art.
45b, lid 2 Wet IB 1964 kan worden toegestaan.
De staatssecretaris
deelt mee af te zien van cassatieberoep. Ter toelichting merkt hij het volgende
op.
B heeft na het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007, nr. 43 236, BNB
2008/56, een beroep gedaan op de goedkeuring als bedoeld in onderdeel b van
het Besluit van 9 september 1998, nr. DB98/1229M,
(BNB 1998/342), zoals gewijzigd bij Besluit van 11 september 1999, nr. DB99/2343M
(BNB 1999/416).
Het verwijzingshof heeft geoordeeld dat sprake is van een situatie die hieronder
valt, aangezien de inspecteur de aangifte over het jaar 1998 heeft gecorrigeerd.
Het hof heeft de stelling van de inspecteur dat voormelde goedkeuring niet van
toepassing is, omdat de stakingswinst zelf niet wordt gecorrigeerd, maar slechts
het jaar waarin de stakingswinst moet worden verantwoord, verworpen.
Ik meen dat dit oordeel juist is, aangezien de keuze om een stakingslijfrente
te bedingen mede afhankelijk kan zijn van de overige inkomensgegevens in een
bepaald jaar, en dat die keuze dus mede wordt bepaald door het jaar waarin de
stakingswinst moet worden aangegeven. Indien de inspecteur dan ook een correctie
aanbrengt ten aanzien van het jaar waarin de stakingswinst moet worden verantwoord,
is dit een omstandigheid als bedoeld in onderdeel b van het Besluit.
Voormelde goedkeuring geldt
niet indien de correctie op de aangifte een gevolg is van grove schuld of opzet
als bedoeld in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998).
’s Hofs oordeel dat B geen opzet of grove schuld valt te verwijten, is van feitelijke
aard en niet onbegrijpelijk. Het hof heeft echter tevens geoordeeld dat B’s
adviseur door de stakingswinst aan te geven in 1999 in plaats van 1998 een in
het geheel geen pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Daarmee staat mijns inziens
vast dat B’s adviseur tenminste grove schuld valt te verwijten. Dit roept de
vraag op, of die grove schuld van de adviseur
aan B valt toe te rekenen. In boetezaken heeft de Hoge Raad in het arrest van
1 december 2006, nr. 40 469, BNB 2007/151c* geoordeeld dat een dergelijke toerekening
niet langer mogelijk is. Deze beslissing is naar mijn mening gebaseerd op art.
6 EVRM en werkt dan ook niet door naar niet-beboete zaken. In het besluit dat
hier aan de orde is, wordt echter als voorwaarde gesteld dat er geen sprake
is van grove schuld of opzet als bedoeld in het BBBB 1998. En in het Besluit
van 28 december 2004, nr. CPP2004/633M, BNB 2005/100 wordt thans verwezen naar
art. 67d e.v. van de AWR. Door die koppeling aan het boeteregime kan het besluit
aldus worden uitgelegd dat dezelfde regels gelden als ten aanzien van het boeteregime
en dat dus sprake moet zijn van opzet of grove schuld van belastingplichtige
zelf. Gelet op het vorenstaande verwacht ik geen succes van het instellen van
beroep in cassatie.
Bron: www.minfin.nl (fiscale nieuwsflits 16 juli 2008)