Geen recht op premieaftrek voor stakingslijfrente nu geen sprake is van overdracht van onderneming in de zin van lijfrenteartikel

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : BK 06/00418
Datum uitspraak : 28 augustus 2008
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
 
Uitspraak rechtbank Breda : Klik hier voor de uitspraak 
Zaaknummer : AWB 05/175
Datum: 30 augustus 2006

UITSPRAAK

van de eerste meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X te Y
hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 augustus 2006, nummer AWB 05/175, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,

met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 608.059 (hierna: de aanslag). De aanslag is gedagtekend 22 augustus 2003. De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 554.348 (€ 251.552). De uitspraak is gedagtekend 20 januari 2005.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 105. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 januari 2008. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.


2. Feiten

Op grond van de stukken en de verklaringen van partijen ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende is geboren op 4 augustus 1949 en gehuwd.

2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote oefenen in maatschapsverband een onderneming uit, bestaande uit het houden van melkvee, het houden van mestvee en sinds 1994 de exploitatie van een (mini-)camping. Tot 1998 bestonden de activiteiten van de onderneming tevens uit het houden van varkens. De varkensrechten zijn in 1999 verkocht.

2.3. De omzetten van de jaren 1997 tot en met 1999 van het mestvee en het melkveegedeelte laten het volgende beeld zien:

Jaar Mestvee in guldens Melkvee in guldens
1997 33.014 270.537
1998 30.849 272.574
1999 48.501 256.418

In de omzetten mestvee zijn tevens de verkochte melkkoeien begrepen.

2.4. Het resultaat van de (mini-)camping liet in de jaren 1997 tot en met 1999 het volgende beeld zien:

Jaar
1997 10.577
1998 13.499
1999 17.450 (negatief)

2.5. Op initiatief van belanghebbendes huisbankier is overgegaan tot een financiële sanering van het bedrijf. Belanghebbende heeft in dat kader het melkquotum verkocht alsmede het melkvee en een stuk grond.
Het melkquotum, met een boekwaarde van nihil, is op 26 juni 2000 verkocht voor een bedrag van f 1.302.136.
In de tweede helft van het jaar 2000 is het melkquotum aan de kopers geleverd. Aansluitend op de verkoop van het melkquotum zijn de melkkoeien verkocht. De grond is verkocht op 21 december 2000. De melkkoeienstal is omgebouwd tot een educatieve ruimte ten behoeve van de exploitatie van de (mini-)camping.

2.6. Volgens een op 1 juni 2000 gedagtekende en op 14 augustus 2000 geregistreerde voorovereenkomst tot oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid wordt de onderneming van belanghebbende en zijn echtgenote per 1 juni 2000 voor rekening en risico van die vennootschap gedreven.

2.7. Op 14 februari 2001 hebben belanghebbende en zijn echtgenote A B.V. (hierna: de B.V.) opgericht. Per deze datum hebben zij tevens hun onderneming ruisend ingebracht in de B.V. naar de toestand per 1 juni 2000. Als tegenprestatie voor deze inbreng heeft belanghebbende van de B.V. onder meer voor een bedrag van f 410.472 een lijfrente bedongen. De desbetreffende, ongedateerde, overeenkomst van lijfrente is op 1 mei 2001 geregistreerd.

2.8. De B.V. heeft op 14 februari 2001 B B.V. opgericht. De onderneming die door belanghebbende en zijn echtgenote is overgedragen aan de B.V., wordt door deze ingebracht in B B.V. tegen uitreiking van aandelen.

2.9. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar (2000) aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van
f 154.355. Dit belastbaar inkomen is als volgt samengesteld:

Winst
50% aandeel jaarwinst f 15.989
Belaste stakingswinst f 650.662
Totale winst f 666.651

Aftrekposten
Premie lijfrente f 410.472
Premie arbeidsongeschiktheids- verzekering f 14.822
Zelfstandigenaftrek f 8.730
Totaal aftrekposten f 434.024

Inkomen f 232.627
Te verrekenen verliezen f 78.272
Belastbaar inkomen f 154.355.

Hij heeft hierbij op het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen de volgende correcties aangebracht:

Belastbaar inkomen aangifte f 154.355
Meer stakingswinst f 20.750
Toerekenen niet-persoonlijke inkomensbestanddelen:
- inkomsten eigen woning
- inkomsten uit effecten
- rente-inkomsten

f 1.135

f 222-
f 6.747
f 7.660
Geen aftrek lijfrentepremie f 410.472
Geen aftrek premie arbeidsongeschiktheids-verzekering

f 14.822
Vastgesteld belastbaar inkomen
f 608.059.

2.11. Belanghebbende heeft met dagtekening 27 juli 2003 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2005 heeft de Inspecteur, in verband met de inbreng in de B.V. van het campingbedrijf, van het onder 2.7 vermelde bedrag van f 410.472 alsnog een gedeelte ad f 38.889 in aftrek toegelaten. Voorts heeft hij de correctie met betrekking tot de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering ad f 14.822 ongedaan gemaakt. Het belastbaar inkomen heeft hij mitsdien nader vastgesteld op f 608.059 minus (f 38.889 plus f 14.822 is) f 53.711 is f 554.348.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de vraag of de inbreng van het melkquotum in de B.V. per 1 juni 2000 is aan te merken als, c.q. deel uitmaakt van, de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan de B.V., als bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel a, ten tweede, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Deze vraag wordt door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord. Voor het geval het gelijk met betrekking tot deze vraag aan de zijde van belanghebbende is, is niet in geschil dat het gehele, onder 2.7 vermelde bedrag van f 410.472 - en niet slechts het onder 2.11 vermelde gedeelte daarvan ad f 38.889 - in aftrek kan worden gebracht.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij geen andere gronden aangevoerd.
Wèl heeft de Inspecteur er nog op gewezen dat de melkveehouderij een zelfstandig gedeelte van belanghebbendes onderneming vormde en dat ten tijde van de bespreking tussen belanghebbendes toenmalige gemachtigde (de heer C) en de Inspecteur (in de persoon van de heer D) op 20 februari 2001 aan deze laatste niet bekend was, en ook niet bekend kon zijn, dat het melkquotum, de melkkoeien en de desbetreffende grond inmiddels aan derden waren verkocht, zodat belanghebbende aan de omstandigheid dat de heer D zich tijdens die bespreking akkoord heeft verklaard met "stakingswinst/stakingsvrijstelling/lijfrente" geen in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen (zie bijlage 3 bij de motivering van het beroepschrift van belanghebbende bij de Rechtbank van 4 maart 2005).
Voorts heeft belanghebbende er nog op gewezen dat voor "1997" in de voorlaatste alinea op pagina 2 van zijn pleitnota "1994" moet worden gelezen.

3.3. Belanghebbende concludeert in zijn beroepschrift voor het Hof tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank alsmede, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 554.348 minus (f 410.472 minus f 38.889 is) f 371.583 is f 182.765. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.


4. Beoordeling van het geschil

4.1. Vaststaat dat op initiatief van belanghebbendes huisbankier is overgegaan tot een financiële sanering van de onderneming van belanghebbende en diens echtgenote en dat in dat kader het melkquotum is verkocht, alsmede het melkvee en een stuk grond. Gelet hierop, alsmede gelet op de betrekkelijk korte tijdsspanne tussen het sluiten van de voorovereenkomst tot oprichting van de B.V. op 1 juni 2000 en de verkoop van het melkquotum op 26 juni 2000, acht het Hof aannemelijk dat de oprichting van de B.V. en het afstoten van de melkveehouderij deel uitmaakten van een en hetzelfde "masterplan". Dit laatste brengt met zich dat op 1 juni 2000 reeds was besloten tot verkoop van de melkveehouderij (quotum, grond en koeien) aan een of meer derden. Voorts is het Hof van oordeel dat het melkquotum, de melkkoeien, de op 21 december 2000 verkochte grond en de tot educatieve ruimte omgebouwde melkkoeienstal een gedeelte van de onderneming van belanghebbende en diens echtgenote vormde dat naar zijn aard een zelfstandige onderneming kan vormen.
De enkele omstandigheid dat, naar belanghebbende stelt, de melkveehouderij in samenhang moet worden gezien met de exploitatie van de (mini-)camping, kan hier niet aan afdoen. Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in dezen, is het Hof van oordeel dat de onder 3.1 vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is derhalve ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden.


5. Griffierecht

De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen zijn te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.


6.Proceskosten

De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.


7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.


Aldus gedaan op: 28 augustus 2008 door G.J. van Muijen, voorzitter, P. Fortuin en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BG5733