Ten onrechte revisierente berekend bij afkoop van kapitaalverzekering met lijfrenteclausule
PROCES-VERBAAL RECHTBANK TE BREDA | ||
Belastingkamer : | Eerste enkelvoudige | |
Zaaknummer : | AWB 08/1571 | |
Datum uitspraak : | 4 november 2008 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], laatstelijk
gewoond hebbende te [woonplaats],
eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eisers worden hierna belanghebbenden genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 20 maart 2008 op het bezwaar van belanghebbenden
tegen de voor het jaar 2004 bij beschikking vastgestelde revisierente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2008.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de inspecteur.
Belanghebbenden zijn door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 29 augustus 2008 aan hun gemachtigde [gemachtigde] op het adres [adres] te [postbus] [woonplaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbenden noch gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 1 september 2008 aan gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage
van
€ 483, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende
moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 39
aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Erflater heeft in 2004 door expiratie van een lijfrenteverzekering een uitkering ontvangen van € 12.451. De uitkering is in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2004 van erflater als onderdeel van het belastbaar inkomen uit werk en woning opgenomen.
2.2. De inspecteur heeft van de verzekeraar een renseignement ontvangen, waarin de uitkering van de lijfrenteverzekering wordt vermeld. Op grond van dit renseignement heeft de inspecteur een bedrag van € 2.490 aan revisierente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de afwijking van de aangifte per brief aangekondigd aan belanghebbenden op 9 november 2007. De verschuldigde revisierente is bij beschikking van 27 november 2007 vastgesteld.
2.3. In de bezwaarfase hebben belanghebbenden stukken overgelegd, waaruit volgens hen blijkt, dat de lijfrenteverzekering een voortzetting betreft van een zogenaamde pré-Brede Herwaarderingslijfrente. Op grond hiervan is volgens belanghebbenden geen revisierente verschuldigd. Voorts hebben belanghebbenden om een integrale proceskostenvergoeding verzocht, aangezien de inspecteur volgens hen had kunnen zien dat het hier een pré-Brede Herwaarderingslijfrente betrof.
2.4. Naar het oordeel van de inspecteur is uit de door belanghebbenden overgelegde bescheiden niet gebleken dat de polis een voortzetting van een pré-Brede Herwaarderingslijfrente betrof. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbenden afgewezen. Tevens heeft de inspecteur het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
2.5. In geschil is de vraag of de lijfrenteverzekering een voorzetting betreft van een pré-Brede Herwaarderingslijfrente, waardoor geen revisierente is verschuldigd.
2.6. In de beroepsfase hebben belanghebbenden een verklaring overgelegd van de verzekeraar, welke verklaring op verzoek van belanghebbenden is afgegeven. Uit de verklaring blijkt dat de betreffende lijfrenteverzekering een “Lijfrente-verzekering oud regime” betrof. De inspecteur heeft hierop de beschikking revisierente vernietigd.
2.7. De inspecteur is alsnog geheel aan het bezwaar van belanghebbenden tegemoetgekomen. Op grond van het vorenstaande en onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 april 2005, nr. 40 149 (onder meer gepubliceerd in BNB 2005/186), is het beroep van belanghebbenden dan niet-ontvankelijk.
2.8. Met betrekking tot
de proceskostenvergoeding oordeelt de rechtbank als volgt.
Op basis van renseignering heeft de inspecteur de verzekeraar verzocht gegevens
te verstrekken betreffende de uitkering van de lijfrenteverzekering. Het renseignement
vermeldt niet of de betreffende lijfrenteverzekering een voortzetting van een
zogenaamde pré-Brede Herwaarderingslijfrente betreft, waardoor geen revisierente
is verschuldigd. De vorm waarin de verzekeringsmaatschappijen dit soort informatie
aanleveren aan de Belastingdienst, is door de Belastingdienst zelf bepaald.
Het gegeven dat het renseignement niet de mogelijkheid biedt te vermelden dat
sprake is van een pré-Brede Herwaarderingslijfrente
- waardoor geen revisierente is verschuldigd- is naar het oordeel van de rechtbank
de Belastingdienst aan te rekenen. Op basis van het onvolledige renseignement
is de inspecteur onterecht afgeweken van de aangifte en ook dat is, gezien het
voorgaande, de Belastingdienst en in casu de inspecteur, aan te rekenen. Naar
het oordeel van de rechtbank is hierdoor sprake van een aan de inspecteur te
wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid Awb. Dat belanghebbenden
de achterliggende bescheiden eerder dan in de beroepsfase hadden kunnen overleggen,
doet hieraan niet af.
2.9. De rechtbank vindt
aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in
verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs hebben
moeten maken. Met betrekking tot het verzoek om een integrale kostenvergoeding
in de bezwaar- en beroepsfase, oordeelt de rechtbank als volgt. Het is aan belanghebbenden
om aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, die
een integrale kostenvergoeding zou rechtvaardigen. Nu door belanghebbenden geen
bijzondere omstandigheid is gesteld en dit ook niet uit de gedingstukken is
gebleken, acht de rechtbank geen plaats voor de vergoeding van de werkelijke
kosten.
De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 483 (1
punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van €
161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt
van € 322 en een wegingsfactor 1).
2.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Deze uitspraak is gedaan
op 4 november 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde
dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. drs. I.E. van Eerd, griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BG5814