Rentecomponent in uitkering uit combinatiepolis terecht nagevorderd; sprake van een nieuw feit

UITSPRAAK RECHTBANK TE ARNHEM
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : AWB 07/5457
Datum uitspraak : 7 januari 2009
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR

UITSPRAAK

ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 7 januari 2009

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag [aanslagnummer] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f. 372.200 (€ 168.897).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2007 de navorderingsaanslag verminderd tot een belastingaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f. 219.837 (€ 99.757).

Eiser heeft daartegen bij brief van 5 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op
6 december 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2008 te Arnhem.

Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigden].


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser en zijn echtgenote zijn in 1989 naar Italië geëmigreerd en hebben zich daar ook laten inschrijven. Met ingang van 1 januari 1989 hebben zij zich laten uitschrijven uit de basisadministratie persoonsgegevens in Nederland.

Eiser en zijn echtgenote hebben twee kinderen, een dochter en een zoon. De dochter is in 1988 in Italië gaan wonen. De zoon woont in Nederland en staat sinds 4 november 1991 ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [Q].

Eiser en zijn echtgenote hebben in Italië een woning gekocht welke woning eind 1990 weer is verkocht. Vervolgens hebben zij in Italië een appartement gehuurd voor een huurprijs van f. 236,73 per maand. Tot de gedingstukken behoort een door eiser op 2 december 1990 aangegaan huurcontract voor dit appartement, voor de periode 1 januari 1991 tot en met 31 december 1994. Eiser heeft dit appartement tot begin 2000 gehuurd.

Tot de gedingstukken behoort een verblijfskaart voor een onderdaan van de EU, welke door Italië aan eiser is afgegeven in oktober 1995 en geldig is tot 15 februari 2000.

Eiser had tot begin 2000 een bankrekening in Italië. Ook was hij in Italië verzekerd voor ziektekosten, had hij daar een tandarts, een huisarts, een belastingadviseur, een fiscaal nummer en heeft daar (in ieder geval) voor het jaar 1999 aangifte gedaan. Tevens heeft eiser met het adres van zijn appartement in Italië in het telefoonboek in Italië gestaan met een Italiaans telefoonnummer.

Tot hun vertrek in 1989 naar Italië woonden eiser en zijn echtgenote aan de [b-straat 1] te [Q]. Deze woning is verkocht op 26 maart 1993 en geleverd op 31 januari 1994. Eiser heeft op 18 juli 1991 een koop-aannemingsovereenkomst gesloten voor een nieuwbouwappartement met het adres [c-straat 1] te [Z] (hierna ook: het appartement in [Z]). Het appartement is in januari 1994 opgeleverd. Als bijlage 8 bij de brief van verweerder van 21 november 2008 is een adreswijziging gevoegd waarop onder meer is vermeld dat [c-straat 1] te [Z] het nieuwe adres van eiser is met ingang van 4 januari 1994. Eiser heeft met dit adres in het telefoonboek gestaan onder vermelding van een Nederlands telefoonnummer.

Eiser en zijn echtgenote hebben zich met ingang van 10 februari 2000 weer ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens in Nederland, op het adres [c-straat 1] te [Z]. Tot die tijd stond er op dit adres niemand ingeschreven.

Verweerder heeft informatie opgevraagd bij [naam energiebedrijf] over het elektra-, gas en waterverbruik van eisers appartement in [Z]. Volgens deze informatie is in de periode 1 november 1997 tot 11 oktober 2001 het volgende verbruikt:

Periode elektraverbruik elektraverbruik gasverbruik waterverbruik
hoog in KWH laag in KWH in m3 in m3
1-11-1997/
1-11-1998 2706 3544 2376 98
22-10-1998/
15-10-1999 2562 3340 2183 91
15-10-1999/
13-10-2000 2537 3331 2016 98
13-10-2000/
11-10-2001 2910 3233 2305 86

Volgens facturen zijn de kosten voor de periode 13 oktober 2000 tot en met 1 november 2003:

Periode elektrakosten gaskosten waterkosten
13-10-2000/
11-10-2001 850,69 935,40 121,69
10-10-2001/
1-11-2002 753,25 1.094,76 128,18
2-11-2002/
1-11-2003 875,70 1.097,04 143,42

Naar aanleiding van de stelling van eiser in bezwaar dat de zoon het appartement in [Z] bewoont, heeft verweerder bij [naam energiebedrijf] de verbruiksgegevens van de woning van de zoon aan de [a-straat 1] te [Q] opgevraagd. Volgens deze informatie is in de periode 1 november 1998 tot 12 december 2002 het volgende verbruikt:

Periode elektraverbruik gasverbruik waterverbruik
in KWH in m3 in m3
1-11-1998/
1-11-1999 1875 1505 62
27-11-1999/
22-11-2000 1897 1235 58
22-11-2000/
23-11-2001 1871 1337 58
23-11-2001/
12-12-2002 1660 1550 88

Eiser en zijn echtgenote waren tot 30 juni 1994 particulier verzekerd bij [naam zorgverzekeraar]. Deze verzekering is per 1 juli 1994 omgezet naar een standaardpakketpolis in het ziekenfonds (zie brief van eiser van 25 januari 2007, welke als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd). Bij brief van 26 oktober 2006 heeft [naam zorgverzekeraar] verweerder bericht dat eiser ziekenfondsverzekerd was en vanaf 1 juli 1994 verplicht verzekerd is via de Sociale Verzekeringsbank op grond van een AOW pensioen (zie de bijlage bij de brief van verweerder van 23 oktober 2006, welke als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd). Bij brief van 7 december 2006 heeft [naam zorgverzekeraar] verweerder bericht dat eiser per 1 juli 1994 recht kreeg op een ziekenfondsverzekering doordat hij een AOW-pensioen ontving en verder aan alle voorwaarden voldeed. Tevens is in deze brief vermeld dat eiser in 1999 een tandartsnota heeft ingediend met als datum van behandeling 22 september 1999. Vragen over nota’s die zijn ingediend vóór 22 september 1999 kunnen niet in behandeling worden genomen omdat deze gegevens niet meer beschikbaar zijn, aldus [naam zorgverzekeraar].

Eiser en zijn echtgenote hadden in 1999 en 2000 een bankrekening bij de Postbank en bij de ING-bank. Voor de rekening van de ING-bank waren alleen eiser en zijn echtgenote gemachtigd. Verweerder heeft van de ING-bank informatie ontvangen over de contante opnamen van de bankrekening van eiser vanaf 24 juli 1999. Hieruit blijkt dat door eiser (en/of zijn echtgenote) in 1999 geld is opgenomen op 24 juli, 26 augustus, 6 september, 11 september, 18 september, 29 september, 16 oktober, (twee keer), 15 november (twee keer), 1 december en 21 december. In januari en februari 2000 zijn contante opnamen gedaan op 6 januari, 11 januari, 29 januari, 2 februari, 10 februari, 16 februari en 17 februari.

Verweerder heeft de beschikking over de credit-card afrekeningen van eiser van eind 1999 en 2000. Hieruit blijken geen uitgaven in Italië maar wel in Nederland en vlak over de grens van Nederland.

Gedurende de periode 25 oktober 1996 tot en met 26 mei 2003 heeft in Nederland een Nissan Patrol op naam van eiser gestaan. Eiser heeft gesteld dat hij deze auto heeft uitgeleend aan een oud-werknemer die woonachtig is in Nederland.

In 1989 heeft eiser een nieuwe Saab uit Zweden geïmporteerd, waarvoor een Italiaans kenteken is afgegeven. De auto was tot 18 december 1989 in Nederland verzekerd. De auto is vervolgens 1 jaar in Italië verzekerd geweest. Op 23 december 1991 is de verzekeringstussenpersoon verzocht de oude verzekering weer te laten herleven (zie bijlage 2 bij de brief van verweerder van 21 november 2008, mutatieformulier auto, notitiedatum 23 december 1991).

Blijkens de gegevens van de RDW en de polisbladen van de autoverzekeringen heeft eiser in de periode 24 januari 1992 tot en met 24 juni 1999 achtereenvolgens vier auto’s met Nederlands kenteken van het merk Saab op naam gehad, waarvan drie nieuwe auto’s, welke auto’s in Nederland zijn verzekerd. Het gaat om de auto’s met kenteken [XX-00-00] (bouwjaar 1992), [XX-11-11] (bouwjaar 1987), [XX-22-22] (bouwjaar 1996) en [XX-33-33] (bouwjaar 1996).

In 1999 heeft een Nissan met kenteken [XX-44-44] op naam van eiser gestaan.

Op 21 juni 1999 heeft eiser bij autobedrijf [A] te [Q] een Subaru Legacy Outback gekocht (bouwjaar 1999). Eiser krijgt voor deze auto van de RDW voor een periode van zeven dagen een kenteken en toestemming om met deze auto naar Italië te rijden. Vervolgens heeft eiser voor deze auto een Italiaans kenteken aangevraagd en gekregen.

Op 21 februari 2000 is door eiser een vergunning verhuisgoederen aangevraagd (zie bijlage bij de brief van eiser van 23 februari 2006, welke als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd). Op het aanvraagformulier is onder meer vermeld dat eiser op 3 februari 2000 uit Italië is vertrokken en dat hij twee auto’s wil invoeren te weten:
1. de op 21 juni 1999 door eiser gekochte Subaru Legacy Outback, kenteken [XX-55-55], afgifte kenteken 6 juli 1999, aankoopdatum 23 juni 1999;
2. een Fiat Punto, bouwjaar 1995, kenteken [XX-66-66], afgifte kenteken 6 maart 1995, aankoopdatum 6 maart 1995.

De Fiat Punto staat vanaf 6 maart 1995 op naam van de echtgenote van eiser en was vanaf die datum in Nederland verzekerd. Deze auto stond tot het moment van invoer op Italiaans kenteken.

Op de polisbladen van de autoverzekeringen is het adres van eiser in Nederland vermeld.

Volgens de Nationale Autopas zijn voornoemde auto’s in 1991, 1992, 1994, 1995, 1997, 1998 en 1999 in Nederland in onderhoud geweest.

Eiser heeft vanaf 1960 een inboedelverzekering in Nederland. In 1991 is de inboedelverzekering verhoogd van f. 162.000 naar f. 250.000, met als risico-adres [b-straat 1] te [Q]. Op 4 januari 1994 is de inboedelverzekering nogmaals gewijzigd en is het verzekerde bedrag verhoogd naar f. 262.400 en is het risico-adres [c-straat 1] te [Z]. Volgens het polisblad zijn tevens verzekerd lijfsieraden tot maximaal f. 5.000 en de glasobjecten zoals vermeld op de specificatie. In 1994 en in 2002 heeft de verzekering een bedrag uitgekeerd. Op het polisbladen van deze verzekeringen is eiser als verzekeringnemer vermeld met als adres het adres van eiser in Nederland (tevens risico-adres).

Begin 1994 is in het appartement in [Z] ingebroken, waarbij voor ongeveer f. 60.000 aan sieraden is gestolen.

Eiser heeft vanaf 1988 in Nederland een caravanverzekering. Met ingang van 23 augustus 1994 heeft eiser een caravan verzekerd waarbij eiser als verzekeringnemer is vermeld met als adres het adres van eiser in Nederland. Op 2 januari 1996 is door [B] B.V. te [R] aan eiser een factuur uitgereikt in verband met de levering van een caravan. Op deze factuur is het adres van eiser in Nederland vermeld. De caravan is met ingang van 6 mei 1996 verzekerd. Op de polis is het adres van eiser in Nederland vermeld.

Op 22 december 1992 heeft het in Nederland gevestigde assurantiekantoor waar eiser zijn verzekeringen heeft lopen, een aanvraag ingediend bij [naam verzekeraar] voor een 4 seizoenenverzekering. Op deze aanvraag is onder meer vermeld ‘verzekerde bezit ook de Italiaanse Nationaliteit, is in het register te [S] ingeschreven. Woonadres is hoofdzakelijk Nederland’.

Aanslagregeling

Eiser heeft voor het jaar 1999 aangifte IB/PVV gedaan als buitenlands belastingplichtige.

Met dagtekening 23 februari 2001 is de aanslag conform de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen van, na verliesverrekening, nihil.

Vervolgens is verweerder, na ontvangst van een renseignement, gebleken dat ten gunste van eiser op 1 juni 1999 een zogenoemde combinatiepolis is geëxpireerd. De uitkering bedroeg f. 551.889 en is door eiser rond 1 juli 1999 ontvangen. Van dit bedrag is op 1 juli 1999 f. 51.889 gestort op rekening van eiser bij de ING bank in Nederland. Het restant is gestort op de beleggersrekening van eiser bij de ABN/AMRO bank in Luxemburg.

In verband met deze uitkering is aan eiser ´ter behoud van rechten´ met dagtekening 30 december 2004 een navorderingsaanslag IB/PVV 1999 opgelegd voor het als inkomen uit vermogen aan te merken verschil tussen de uitkering van f. 551.889 en de premies van f. 179.869. Hierbij is niet onderkend dat eiser voor dat jaar aangifte had gedaan als buitenlands belastingplichtige.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Eiser heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat hij in 1999 nog in Italië woonde en dat de uitkering daarom niet in Nederland is belast. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een woonplaatsonderzoek verricht.

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser in 1999 in Nederland woonde. Hierbij is de navorderingsaanslag wel verminderd in verband met alsnog in aanmerking genomen premies en verliesverrekening.


3. Geschil

In geschil is:
a. of sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR);
b. of eiser in 1999 zijn woonplaats in Nederland had;
c. of verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld bij het doen van de uitspraak op bezwaar.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.


4. Beoordeling van het geschil

a. Is sprake van een nieuw feit?

Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR. Ingevolge dit artikel – voor zover hier van belang – kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

Volgens verweerder is het nieuwe feit dat aanleiding was voor het opleggen van de navorderingsaanslag gelegen in het renseignement waaruit bleek dat eiser in 1999 een kapitaaluitkering uit levensverzekering heeft ontvangen.

Tussen partijen staat vast dat verweerder op het moment dat de primitieve aanslag IB/PVV 1999 werd opgelegd nog niet beschikte over het renseignement. Gesteld noch gebleken is dat verweerder anderszins bekend was of kon zijn met het feit dat eiser in 1999 een kapitaaluitkering heeft ontvangen. Tevens staat vast dat het renseignement bij verweerder het vermoeden opleverde dat de aanslag tot een te laag bedrag was vastgesteld. Gelet hierop heeft verweerder voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 AWR.

De stelling van eiser dat geen sprake is van een nieuw feit, omdat verweerder ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag niet heeft onderkend dat aangifte is gedaan als buitenlands belastingplichtige en pas naar aanleiding van het bezwaarschrift een woonplaatsonderzoek is gaan doen, kan de rechtbank niet volgen. Zoals hiervoor reeds is overwogen eist artikel 16 AWR slechts dat sprake is van een feit dat het vermoeden oplevert dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Dit was het renseignement. Vervolgens staat het verweerder vrij om, in het kader van de behandeling van het bezwaar, nader onderzoek te doen. Dat de navorderingsaanslag wellicht niet zou zijn opgelegd indien meteen was onderkend dat eiser aangifte had gedaan als buitenlands belastingplichtige heeft, anders dan eiser voorstaat, niet tot gevolg aan het renseignement het karakter van nieuw feit komt te ontvallen.

De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het arrest van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat de navorderingsaanslag in stand kan blijven, zelfs indien het nieuwe feit waarop de navorderingsaanslag uiteindelijk is gebaseerd een ander nieuw feit is dan het feit op grond waarvan de navorderingsaanslag aanvankelijk was opgelegd (zie Hoge Raad 19 oktober 1955, BNB 1955/365).

Ook de stelling van eiser dat verweerder niet kan navorderen omdat verweerder wellicht al eerder dan eind 2004 bekend was met het feit dat eiser in 1999 een uitkering heeft ontvangen, kan niet slagen. Vast staat immers dat verweerder hiermee ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag nog niet bekend was en dat de navorderingsaanslag binnen de termijn van vijf jaar (zie artikel 16, derde lid, AWR) is opgelegd. Van oneigenlijk gebruik van bevoegdheden en/of strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is gelet hierop, anders dan eiser voorstaat, naar het oordeel van de rechtbank (eveneens) geen sprake.

b. Had eiser in 1999 zijn woonplaats in Nederland?

Naar Nederlands nationaal recht wordt volgens artikel 4 van de AWR naar omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Een natuurlijke persoon heeft zijn woonplaats in Nederland, indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. Bepalend daarbij is of uit uiterlijke omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.

Verweerder heeft eiser voor het jaar 1999 als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat hij in 1999 binnenlands belastingplichtige was. Alsdan is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat het duurzame middelpunt van eisers persoonlijke levensbelangen zich in dat jaar in Nederland bevond.

Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, met al hetgeen hij heeft aangevoerd en dat is samengevat onder de feiten, hierin geslaagd. Daarvoor acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beoordelend, van belang.

De rechtbank acht aannemelijk dat het appartement in [Z] vanaf de oplevering – en dus ook in 1999 – duurzaam is bewoond. Redengevend hiervoor is dat het gas-, elektriciteits- en waterverbruik van dit appartement in 1999 ongeveer gelijk is aan dat verbruik in het daaraan voorafgaande jaar en het daarop volgende jaar. Ook vanaf het moment dat eiser en zijn echtgenote zich op 10 februari 2000 weer hebben laten inschrijven op dit adres is er geen duidelijke wijziging in het verbruik te zien.

De rechtbank acht tevens aannemelijk dat het appartement in [Z] aan eiser en zijn echtgenote duurzaam ter beschikking stond. Redengevend hiervoor is dat de stelling van eiser, dat het appartement door de zoon van eiser is bewoond, niet aannemelijk is geworden. Dit omdat het gas- elektriciteits- en waterverbruik van de woning van de zoon in de periode 1 november 1998 tot 23 november 2001 ongeveer op het zelfde niveau is gebleven en gesteld noch gebleken is dat deze woning in die periode door iemand anders dan de zoon is bewoond. Verder heeft eiser niet gesteld dat het appartement in [Z], afgezien van de gestelde bewoning door de zoon, door anderen is bewoond. Dit is de rechtbank ook niet gebleken.

Verder leidt de rechtbank uit de geldopnamen van eiser en/of zijn echtgenote en de credit-card afrekeningen af dat zij in ieder geval eerder dan in februari 2000 naar Nederland zijn gekomen.

De rechtbank heeft, voor de beantwoording van de vraag of eiser in 1999 in Nederland woonde, tevens belang gehecht aan de volgende feiten en omstandigheden:
• eiser heeft op 21 juni 1999 in Nederland een nieuwe auto gekocht;
• vanaf 24 januari 1992 tot en met 24 juni 1999 hebben diverse (nieuwe) auto’s van eiser op Nederlands kenteken gestaan;
• deze auto’s waren in Nederland verzekerd;
• op de polisbladen is het adres van eiser in Nederland vermeld;
• de auto’s van eiser zijn vanaf 1991 in Nederland in onderhoud geweest;
• eiser heeft in 1996 in Nederland een nieuwe caravan gekocht;
• op de factuur is het adres van eiser in Nederland vermeld;
• eiser heeft zijn caravans in Nederland verzekerd;
• de inboedelverzekering van eiser voor zijn toenmalige woning aan de [b-straat 1] te [Q] is in 1991 verhoogd van f. 162.000 naar f. 250.000;
• de inboedelverzekering van eiser is op 4 januari 1994 verhoogd tot f. 262.400 en het risico-adres is gewijzigd in [c-straat 1] te [Z];
• op de polisbladen van de inboedelverzekeringen is het adres van eiser in Nederland (tevens risico-adres) vermeld;
• op een adreswijziging van eiser is vermeld dat hij per 4 januari 1994 is verhuisd van [b-straat 1] te [Q] naar [c-straat 1] te [Z];
• op de aanvraag van 22 december 1992 voor een 4 seizoenenverzekering voor eiser is vermeld ‘Woonadres is hoofdzakelijk Nederland’.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of eiser ook in Nederland woont voor de toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen (hierna: het Verdrag). In verband hiermee overweegt de rechtbank als volgt.

In artikel 4, eerste en tweede lid, van het Verdrag is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid (…).
2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economisch betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van levensbelangen);
(…)

Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tot begin 2000 in Italië een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had en op die grond aldaar aan belastingheffing was onderworpen. Zoals hiervoor reeds is overwogen acht de rechtbank tevens aannemelijk dat eiser (in ieder geval) in 1999 ook in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had. Vervolgens dient dan te worden onderzocht met welk land eisers persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen).

Eiser heeft informatie verschaft over zijn registratie bij de Italiaanse belastingdienst en zijn toegang tot het Italiaanse zorgstelsel. Tevens heeft hij een verblijfskaart voor Italië overgelegd en staat vast dat hij daar een bankrekening had. Ook had hij daar een belastingadviseur, een tandarts en een huisarts. Eiser heeft echter nauwelijks gegevens verstrekt over de feitelijke gang van zaken tijdens zijn verblijf in Italië. De door eiser naar voren gebrachte feiten wegen bij de beoordeling van het middelpunt van levensbelangen niet op tegen de hiervoor opgenomen feiten met betrekking tot de woonplaats van eiser in Nederland. Dit brengt mee dat ook voor de toepassing van het Verdrag moet worden aangenomen dat eisers middelpunt van levensbelangen zich (in ieder geval) in 1999, en dus ook op het moment dat hij de uitkering ontving, in Nederland bevindt.

Gelet op het vorenstaande is eiser in het jaar 1999 voor de toepassing van het Verdrag inwoner van Nederland. Verweerder heeft dan ook terecht de uitkering in de Nederlandse belastingheffing betrokken en de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

Gelet op het vorenstaande behoeft de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd wegens schending van artikel 47 AWR geen beantwoording meer.

c. Heeft verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel gehandeld bij het doen van de uitspraak op bezwaar?

Eiser heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. In de uitspraak op bezwaar wordt verwezen naar de brief van verweerder van 2 november 2007. In deze brief is onder meer vermeld op welk bedrag het belastbare inkomen zal worden berekend en hoe dit bedrag is berekend, waarbij onder meer is opgemerkt ‘Het belastbaar inkomen volgens aangifte als [X] geheel 1999 binnenlands belastingplichtige is’. Gelet op deze brief, in combinatie met de daaraan voorafgaande correspondentie tussen verweerder en de gemachtigde van eiser – waarin uitgebreid is gediscussieerd over de vraag waar eiser in 1999 woonde - moet het voor eiser duidelijk zijn geweest welk standpunt verweerder innam bij het doen van de uitspraak op bezwaar. Van een motiveringsgebrek is dan ook geen sprake.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.


5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 7 januari 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. A.I. van Amsterdam, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BG9929