Uitkering uit kapitaalverzekering met lijfrenteclausule opeisbaar geworden op expiratiedatum; uitkering belast in jaar van opeisbaar worden en niet in jaar van uitbetaling
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH | |
Belastingkamer : | Derde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 08/00071 |
Datum uitspraak : | 30 januari 2009 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
op het hoger beroep van
de heer mr. X
te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraken van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 december 2006, nummer 06/1302 en van 23 november 2007, nummer AWB 07/20, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam
van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.984, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van
deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft
de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 38.
Bij mondelinge uitspraak van 23 november 2007, nr. 07/20, heeft de Rechtbank
het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak
heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht
geheven van € 106.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 28 november 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met bijlagen toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1. Belanghebbende heeft op 30 december 1988 een tweetal verzekeringen afgesloten bij A met als nummers 000.005 respectievelijk 000.0096. Dit betroffen kapitaalverzekeringen rechtgevende op een kapitaalsuitkering, uit te keren op 30 december 2002 of terstond na eerder overlijden van de verzekerde. Ten aanzien van de verzekerde uitkeringen is in de polissen bepaald dat deze uitsluitend kunnen worden aangewend als koopsom voor een lijfrente.
2.2. Bij het aangaan van
de verzekering zijn aangewezen als begunstigden:
1. de verzekeringnemer
2. de echtgenoot van de verzekeringnemer
3. de kinderen van de verzekeringnemer en de kinderen van de echtgenoot van
de verzekeringnemer
4. de erfgenamen van de verzekeringnemer.
2.3. Op 1 augustus 2002 heeft belanghebbende A schriftelijk verzocht de begunstiging van de twee polissen te wijzigen door de Stichting B gevestigd te Y (hierna: de Stichting) als eerstbegunstigde aan te wijzen. De wijziging is per 1 augustus 2002 doorgevoerd, blijkens twee polisaanhangsels van 29 juni 2007. De Stichting is een niet-belastingplichtig lichaam.
2.4. Op 3 februari 2003 zijn door de verzekeraar de kapitaalsuitkeringen ten bedrage van f 11.352,77 respectievelijk f 11.752,41 overgemaakt op een rekening van de Stichting bij de C.
2.5. Belanghebbende heeft over het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan, in welke aangifte hij bij "overige periodieke uitkeringen en verstrekkingen" (vraag 14d) het totaalbedrag van de kapitaalsuitkeringen, groot f 23.105, heeft vermeld. Bij brief van 5 juni 2006 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht deze inkomsten te corrigeren naar nihil omdat de uitkeringen uit de kapitaalpolissen niet bij hem belastbaar zouden zijn. Bij aanslagregeling heeft de Inspecteur de aangifte gevolgd en de uitkeringen belast.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
3.1.1. Zijn de in 2.4. bedoelde uitkeringen terecht begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2003?
3.1.2. Zijn de voorlopige aanslagen voor 2003 terecht opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten
in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd
in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd
moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het
van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert
tot:
-ontvankelijkheid van zijn hoger beroep,
-gegrondheid van het (hoger) beroep,
-ongegrondheid van de uitspraak op bezwaar
-vernietiging van de definiteve/primitieve aanslag 2003,
-vernietiging van de voorlopige aanslagen 2003, en
-proceskostenvergoeding in beide instanties onder toepassing van een factor
1,5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van de voorlopige
aanslagen
4.1. Belanghebbende heeft ter zake van de hem voor 2003 opgelegde voorlopige
aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een beroepsprocedure
voor de Rechtbank gevoerd, welke heeft geleid tot een uitspraak van die Rechtbank
van 5 december 2006, nummer 06/1302. Het onderhavige hoger beroep is, blijkens
zijn inhoud en de inhoud van de daaraan ten grondslag gelegde stukken, mede
gericht tegen deze uitspraak. Dat hoger beroep is ingesteld bij een schriftuur
hetwelk bij het Hof is ingekomen op 14 januari 2008, derhalve na ommekomst van
de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedoelde termijn
van zes weken. Omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat redelijkerwijze
geoordeeld zou moeten worden dat de indiener niet in verzuim is geweest zodat
op de voet van artikel 6:11 Awb de niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet
blijven, zijn niet gesteld en evenmin is het Hof van dergelijke omstandigheden
gebleken. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen uitspraak van de Rechtbank
inzake deze voorlopige aanslagen dient het mitsgaders niet-ontvankelijk te worden
verklaard.
Ten aanzien van de definitieve
aanslag
4.2. Vaststaat dat de begunstiging van de twee polissen op 1 augustus 2002 is
gewijzigd, dat de expiratiedatum van de polissen is 30 december 2002 en dat
tussen 1 augustus 2002 en de expiratiedatum de begunstiging van de polissen
niet is gewijzigd noch de looptijd van de verzekering is verlengd. Deze feiten
leiden tot de conclusie dat de uitkeringen uit hoofde van de onderwerpelijke
verzekeringsovereenkomsten opeisbaar zijn geworden in 2002. Ten gevolge van
het opeisbaar worden van de uitkering op de expiratiedatum werd de begunstiging
onherroepelijk en ging het recht daarop behoren tot het vermogen van de begunstigde,
de Stichting. Het Hof verwijst ter zake naar het arrest van de Hoge Raad van
6 juni 1990, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/209.
4.3. Ingevolge het bepaalde
in artikel 25, lid 10, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in verbinding
met artikel 75, lid 1, van die Wet en onderdeel O, lid 4, van de Invoeringswet
inkomstenbelasting 2001, wordt als een periodieke uitkering of verstrekking
die de tegenwaarde voor een prestatie vormt mede beschouwd hetgeen met betrekking
tot een recht op zodanige periodieke uitkeringen of verstrekkingen wordt genoten
ter zake van de afkoop, vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging.
Daarbij wordt, ingevolge de tweede volzin van voormeld artikel 25, lid 10, als
op het tijdstip van vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging
genoten bedrag aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het recht.
Nu de begunstiging in 2002 onherroepelijk werd, moet het tijdstip waarop belanghebbende
eventueel geacht moet worden een voordeel te hebben genoten, ook in 2002 worden
geplaatst.
Een voordeel ter zake van de onderhavige polissen kan derhalve niet in het inkomen
van belanghebbende over 2003 worden begrepen, ook al heeft de uitbetaling van
die uitkeringen eerst in 2003 plaatsgehad.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2003 door de Inspecteur ten onrechte is verhoogd met het bedrag van de uitkeringen. De bestreden uitspraak alsmede de uitspraak op bezwaar kunnen derhalve niet in stand blijven. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden gesteld op € 26.879, zijnde het bedrag waarop dat inkomen aanvankelijk is vastgesteld ad € 49.984, verminderd met bedrag van die uitkeringen ad € 23.105.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende
het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en
het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 38 respectievelijk
€ 106 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het
Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende
in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep
bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.7. Het Hof stelt de kosten voor de behandeling door de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966.
4.8. Het Hof stelt de kosten voor de behandeling door het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak), is € 483, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting van € 18,76, is in totaal € 501,76.
4.9. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen
de uitspraak van die Rechtbank van 5 december 2006, nummer 06/1302, betreffende
de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslagen,
- verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 23 november 2007, nummer AWB
07/20,
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de definitieve aanslag
ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen
uit werk en woning van € 26.879,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling
van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht
ten bedrage van, in totaal, € 144 vergoedt
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en/of
het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1467,76
en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden
Aldus gedaan op 30 januari 2009 door R.J. Koopman, voorzitter, N. van Beelen
en J.W. Zwemmer, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De
beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften
van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BI1756