Geen plaats voor aftrek van lijfrentepremie ter zake van – onder gebruikmaking van de loonstamrechtvrijstelling (art. 11-1-g Wet LB) – aan verzekeraar overgemaakte ontslaguitkering; vergrijpboeten terecht opgelegd. Sprake van grove schuld nu bij de keuze van en de samenwerking met de ingeschakelde adviseur niet de zorg is betracht die redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd

UITSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM
Belastingkamer : Tweede meervoudige
Zaaknummer : BK 07/00393
Datum uitspraak : 17 maart 2009
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR
   
Uitspraak rechtbank Arnhem : Klik hier voor de uitspraak
Zaaknummer : AWB 06/6445
Datum: 13 juli 2007

UITSPRAAK

van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 13 juli 2007, nummer AWB 06/6445, in het geding tussen belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.279. Bij beschikking is aan belanghebbende een vergrijpboete van € 190 opgelegd. Aan heffingsrente is een bedrag van € 115 berekend.

1.2 Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.685. Bij beschikking is aan belanghebbende een vergrijpboete van € 162 opgelegd. Aan heffingsrente is een bedrag van € 77 berekend.

1.3 Belanghebbende is tegen de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen afgewezen.

1.4 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 13 juli 2007 ongegrond verklaard.

1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoren het hogerberoepschrift en het verweerschrift, beide met de daarin genoemde bijlagen.

1.6 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 4 december 2008 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.7 Belanghebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.


2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan voor de jaren 2001 en 2002. Hij heeft deze aangiften zelf ingevuld, ondertekend en ingediend.

2.2 In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 heeft belanghebbende een bedrag van € 2.022 als lijfrentepremie in aftrek gebracht. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 betreft het een bedrag van € 1.069.

2.3 De (primitieve) aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 zijn opgelegd conform de ingediende aangiften.

2.4 Ook in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 heeft belanghebbende een bedrag als lijfrentepremie in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende in aftrek gebrachte premie beoordeeld. Uit de door belanghebbende op verzoek van de Inspecteur toegestuurde informatie is gebleken dat de in aftrek gebrachte premie geen betrekking heeft op een lijfrente, maar op een afgesloten levensverzekering/kapitaalverzekering ter aflossing van de hypotheek. Op dit punt is door de Inspecteur afgeweken van de aangifte. Bij het vaststellen van de aanslag is geen boete opgelegd, wel is heffingsrente berekend.

2.5 Bij brief van 1 februari 2006 heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gebracht van zijn voornemen om – naar aanleiding van de voor het jaar 2003 verstrekte gegevens – over de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen op te leggen. In die brief heeft de Inspecteur tevens aangekondigd vergrijpboeten op te leggen op de voet van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De Inspecteur is daarbij uitgegaan van grove schuld aan de zijde van belanghebbende.

2.6 Bij brieven met dagtekening 25 februari 2006 heeft belanghebbende gereageerd op het voornemen van de Inspecteur tot het opleggen van navorderingsaanslagen met boete. Belanghebbende heeft zich daarbij neergelegd bij het standpunt van de Inspecteur dat de betaalde premie niet aftrekbaar is.

2.7 Uiteindelijk zijn met dagtekening 10 maart 2006, conform de kennisgeving, de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 en 2002 opgelegd. Gelijktijdig zijn vergrijpboeten opgelegd en is heffingsrente berekend. De Inspecteur heeft de brieven van belanghebbende van 25 februari 2006 aangemerkt als bezwaarschrift tegen de opgelegde navorderingsaanslagen en beschikkingen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep zijn nog slechts de volgende vragen in geschil:
a. Zijn over de jaren 2001 en 2002 terecht vergrijpboeten opgelegd?
b. Is voor de jaren 2001 en 2002 terecht heffingsrente berekend?
c. Heeft de Rechtbank tijdig uitspraak gedaan?
d. Heeft de Rechtbank terecht zowel griffierecht geheven in de onderhavige zaak als in de zaak betrekking hebbend op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur, en tot vernietiging van de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente over de jaren 2001 en 2002.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.


4. Beoordeling van het geschil

Boete
4.1 In artikel 67e, eerste en tweede lid, van de AWR is - voor zover hier van belang - bepaald dat, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de Inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.

4.2 Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001 en 2002 vergrijpboeten opgelegd van 25 percent van het nagevorderde bedrag. De Inspecteur verwijt belanghebbende grove schuld omdat hij bij het invullen van zijn aangifte geen acht heeft geslagen op het digitale aangiftebiljet, de bijbehorende toelichting, de door de verzekeringsmaatschappij verstrekte polisbladen en de overige door de verzekeringsmaatschappij ter beschikking gestelde informatie.

4.3 Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hem geen grove schuld kan worden verweten nu hij zich bij het invullen van zijn aangifte heeft laten bijstaan door de hypotheekadviseur die destijds bij het afsluiten van de kapitaalverzekering heeft bemiddeld.

4.4 Opzet en grove schuld van een ander dan de belastingplichtige, bijvoorbeeld diens adviseur, mag, voor de vaststelling van de hoogte van de boete, niet aan de belastingplichtige worden toegerekend. Dit neemt niet weg dat de omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur (vergelijk Hoge Raad, 1 december 2006, nr. 40 369, BNB 2007/151).

4.5 Van de betrokkenheid van de hypotheekadviseur bij het invullen van de aangifte is niets gebleken. Maar zelfs indien de hypotheekadviseur bij het invullen van de aangifte voor het jaar 2001 en het jaar 2002 aanwezig is geweest en precies heeft aangegeven hoe de aangifte diende te worden ingevuld, staat dat in dit geval niet aan het opleggen van een boete wegens grove schuld in de weg. Door het advies van deze hypotheekadviseur blind te volgen, en zich geen enkele rekenschap te geven van de – naar de Inspecteur geloofwaardig heeft gesteld en door belanghebbende niet wordt bestreden – door de Belastingdienst en de verzekeringsmaatschappij verstrekte informatie, kan belanghebbende grove schuld worden verweten. Belanghebbendes gedrag is alleen verschoonbaar indien hij bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Naar het oordeel van het Hof is daarvan in de onderhavige situatie geen sprake. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende, uitgaande van de juistheid van zijn stelling over de betrokkenheid van de adviseur, ervoor heeft gekozen een hypotheekadviseur te vragen hem bij het invullen van zijn aangifte te helpen. De werkzaamheden van een hypotheekadviseur zijn primair gelegen in het verkopen van hypotheken c.q. financiële producten. Dat de adviseur die belanghebbende zou hebben bijgestaan, als een fiscaal deskundige adviseur moet worden aangemerkt en dat ook is gebleven ten aanzien van een in het verleden afgesloten hypotheek en de daaraan verbonden verzekeringsproducten, is niet vanzelfsprekend en is het Hof ook allerminst gebleken. Bij een dergelijke vrijblijvende advisering van iemand die niet werkzaam is als fiscaal deskundige mag van belanghebbende een extra zorgvuldigheid worden verwacht in de samenwerking met deze adviseur en in de beoordeling van het door hem gegeven advies. Dit geldt temeer nu belanghebbende, naar hij ter zitting heeft verklaard, hoog opgeleid is en, naar het Hof aannemelijk acht, kennis zal hebben genomen van de informatie van de verzekeringsmaatschappij omtrent de niet-aftrekbaarheid van de premie.

4.6 De omstandigheid dat belanghebbende er naar eigen zeggen alles aan gedaan heeft om voor het jaar 2003 een juiste aangifte in te dienen, staat – wat daar ook van zij – niet aan het opleggen van een boetebeschikking over de jaren 2001 en 2002 in de weg.

4.7 Voor zover belanghebbendes standpunt aldus dient te worden opgevat dat – omdat hij in 2004 ten tijde van het invullen van de aangifte voor het jaar 2003 uit eigen beweging, vrijwillig contact heeft gezocht met de Belastingdienst – sprake zou zijn van vrijwillige verbetering als bedoeld in artikel 67n, van de AWR, faalt dit reeds omdat gesteld noch gebleken is dat in de brieven van belanghebbende dan wel de daarover gevoerde gesprekken ook de jaren 2001 en 2002 aan de orde zijn gesteld.

4.8 Van enige schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – met name het zorgvuldigheidsbeginsel – die aan het opleggen van een boetebeschikking in de weg staat is het Hof niet gebleken.

Heffingsrente
4.9 Bij brief met dagtekening 25 februari 2006 (bijlage 5 bij het verweerschrift in beroep) heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de berekende heffingsrente. De uitspraak van de Inspecteur, waarbij het bezwaar van belanghebbende werd afgewezen, moet geacht worden tevens betrekking te hebben op de bezwaren van belanghebbende tegen de heffingsrente. Op 12 december 2006 is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. Het beroepschrift is tevens gericht tegen de berekende heffingsrente. De uitspraak van de Rechtbank waarbij het beroep ongegrond werd verklaard, moet geacht worden tevens betrekking te hebben op het beroep met betrekking tot de beschikking heffingsrente.

4.10 De Inspecteur heeft heffingsrente berekend conform de desbetreffende bepalingen in de AWR. Naar het oordeel van het Hof zijn door belanghebbende met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 2001 en 2002 geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de Inspecteur ten onrechte, volgens het wettelijke systeem, heffingsrente in rekening heeft gebracht.

Te late uitspraak Rechtbank
4.11 In hoger beroep stelt belanghebbende dat de termijnen voor het doen van uitspraak door de Rechtbank onnodig lang zijn gerekt. Voor zover belanghebbendes opmerking aldus moet worden opgevat dat hij zich op het standpunt stelt dat de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente om die reden zouden moeten worden vernietigd, faalt het. Niet is gebleken dat de termijnen voor het doen van uitspraak (artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en het verzenden van een afschrift van die uitspraak (artikel 8:79 van de Awb) zijn overschreden.

Griffierecht
4.12 Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat door de Rechtbank ten onrechte griffierecht is geheven in zowel de onderhavige zaak met nummer 06/6445 als in de zaak met nummer 06/6446, omdat sprake is van samenhangende besluiten.

4.13 Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is de indiener van één beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten slechts eenmaal griffierecht verschuldigd. Als samenhangende besluiten kunnen worden aangemerkt besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof is het beleid van de Rechtbank om beroepen gericht tegen een uitspraak op bezwaar en beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit te splitsen en ter zake twee maal griffierecht te heffen, niet in strijd met bovengenoemde wettelijke bepaling.


5 Slotsom

Gelet op het bovenstaande is het hoger beroep ongegrond.


6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.


7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.


Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. P.M. van Schie, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 17 maart 2009 in het openbaar uitgesproken.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BH7812