Geen vergrijpboete voor het niet verantwoorden van een uitkering krachtens een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM
Belastingkamer : Tweede meervoudige
Zaaknummer : BK 08/0073
Datum uitspraak : 7 juli 2009
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
 
Uitspraak rechtbank Arnhem : Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd) 
Zaaknummer : AWB 07/2444
Datum: 11 januari 2008

UITSPRAAK

van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna:de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 januari 2008, nummer AWB 07/2444, in het geding tussen de Inspecteur

en

X te Z (hierna: belanghebbende)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.222. Gelijktijdig heeft de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bij beschikking een vergrijpboete van € 3.311 opgelegd.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 januari 2008 gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de boetebeschikking vernietigd.

1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.


2. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende was verzekeringnemer, verzekerde en (eerste) begunstigde van een met Aegon Levensverzekering N.V. (hierna: Aegon) afgesloten kapitaalverzekering (hierna: de verzekering) met het polisnummer xx. Het polisblad was gedateerd 27 januari 1997. In de polisvoorwaarden was een zogenoemde lijfrenteclausule opgenomen.

2.2 Het verzekerde kapitaal bedroeg ƒ 36.716 (€ 16.661) en zou tot uitkering komen bij in
leven zijn van de verzekerde op 23 december 2003 danwel terstond na overlijden van de verzekerde vóór 23 december 2003.

2.3 Op 5 december 2003 ondertekende belanghebbende een antwoordformulier van de
ABN-Amro bank waarin zij verzocht om het in 2.2 bedoelde kapitaal contant aan haar uit te laten keren. Het ingevulde antwoordformulier luidt, voorzover van belang, als volgt:
“In verband met het tot uitkering komen van bovengenoemde polis verzoekt de verzekeringnemer/aangewezen begunstigde deze volgens onderstaand aangekruiste optie aan te wenden:

3) ? Contante uitkering
(Alleen mogelijk bij oud fiscaal regime en de zo genaamde fiscaal vrije 12-jaarspolissen !)

Let Op: een contante uitkering op een polis met lijfrenteclausule wordt altijd progressief belast.”

2.4 Op of omstreeks 18 december 2003 is voormeld kapitaal op het door belanghebbende opgegeven bankrekeningnummer overgemaakt.

2.5 Op 24 maart 2005 heeft Aegon aan belanghebbende een brief geschreven met, voorzover van belang, de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van uw telefonisch verzoek bevestigen wij hierbij dat de verzekering onder bovenstaand polisnummer voorzien was van clausule 3610 en daarmee valt onder het fiscaal regime van voor de Brede Herwaardering (het zg oud regime).
Volledigheidshalve voegen wij een kopie van de polis bij deze brief”

2.6 In het op of omstreeks 21 juli 2006, namens belanghebbende, door administratiekantoor A (hierna: de adviseur) ingediende aangiftebiljet inkomstenbelasting voor het jaar 2003 is geen melding gemaakt van de in 2.4 bedoelde kapitaalsuitkering (hierna: de uitkering). Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 17.561.

2.7 De Inspecteur heeft de uitkering tot het belastbaar inkomen uit werk en woning
gerekend en heeft de aanslag vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.222. De aanslag is door belanghebbende niet bestreden en staat onherroepelijk vast.

2.8 In reactie op een brief van de Inspecteur naar aanleiding van de ingediende aangifte
schrijft de adviseur hem op 4 september 2006, voorzover van belang, het volgende:
“De hoogte van de uitkering is € 16.661,00 (zie kopie brief Aegon d.d. 18-12-2003). Een kopie van de polis is niet meer in het bezit van belastingplichtige Wij hebben een aantal malen kontakt opgenomen met Aegon met de vraag wat voor soort levensverzekering het was. Niemand kon ons een duidelijk antwoord geven. Uiteindelijk ontvingen wij een schrijven van Aegon (zie kopie brief 24 maart 2005). Deze brief met een kopie van een brief van 27 januari 1997 verschaften ons niet de gewenste duidelijkheid.

Daar er vermeld stond dat het een verzekerd kapitaal was waren wij de mening toegedaan dat er sprake was van een kapitaalverzekering zonder lijfrenteclausule. Raadpleging van de Belastinggids 2004 gaf ons geen aanleiding van mening te veranderen (hoofdstukken 4.41.3 en 4.37.1.1). Bovendien heeft belastngplichtige geen jaaropgaaf ontvangen, dit in tegenstelling tot andere klanten van ons.

Over deze zaak konden wij bij het opmaken van de aangifte in casu 21 juli 2006, geen kontakt meer opnemen met de Belastingdienst daar wij nog dezelfde dag met vakantie zijn gegaan..”


3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de boete terecht is opgelegd.

3.2 Belanghebbende is van mening dat zij niets opzettelijk fout heeft gedaan of heeft verzwegen.

3.3 De Inspecteur is van mening dat belanghebbende voorwaardelijk opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan door het niet aan haar adviseur verstrekken van de relevante gegevens. Uitdrukkelijk stelt hij dat de voorwaardelijke opzettelijke gedraging niet de adviseur maar belanghebbende wordt verweten.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.6 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot handhaving van de bij beschikking opgelegde vergrijpboete.


4. Beoordeling van het geschil

4.1 De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, verwijt belanghebbende dat zij voorwaardelijk opzettelijk de uitkering niet in haar aangifte heeft opgenomen. Hij stelt dat belanghebbende – gezien de onder 2.3 en 2.5 vermelde stukken – op de hoogte was van de belastbaarheid van de uitkering en dat als zij de verzekeringspolis (inclusief het clausuleblad), de brief waarin staat dat de uitkering aan haar op 18 december 2003 is overgemaakt, alsmede de in 2.3 en 2.5 vermelde stukken, aan haar adviseur zou hebben verstrekt deze wel de uitkering in de aangifte zou hebben vermeld.

4.2 Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geloofwaardig verklaard dat zij ondanks ondertekening van het in 2.3 bedoelde antwoordformulier zich niet bewust was van het feit dat de betreffende uitkering een kapitaalsuitkering met lijfrenteclausule betrof en dat deze progressief belast zou zijn, alsook dat zij, in verband met de uitkering, aan de adviseur die sinds 2002 de aangifte van haar echtgenoot verzorgde, heeft verzocht na te gaan of aan de uitkering fiscale gevolgen waren verbonden. Gezien het gebrek aan fiscale kennis van belanghebbende in relatie tot de inhoud van de in 2.5 vermelde brief, acht het Hof aannemelijk dat deze brief weliswaar aan haar was gericht maar in feite een antwoord betrof op een vraag die haar adviseur aan Aegon heeft gesteld.

4.3 Naar het oordeel van het Hof liet belanghebbende zich bijstaan door de adviseur die zij, gezien de sinds 2002 bestaande zakelijke relatie met haar echtgenoot, voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling zij niet behoefde te twijfelen. Er was daarom ook geen aanleiding dat belanghebbende zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de relevante regelgeving zou verdiepen (vergelijk HR 13 februari 2009, nr. 07/12891, onder andere gepubliceerd op rechtspraak.nl, met het kenmerk BH2586).

4.4 Weliswaar heeft belanghebbende de door de Inspecteur bedoelde stukken - zoals vermeld in 4.1 - niet aan haar adviseur verstrekt, maar zij heeft wel haar adviseur in staat gesteld relevante informatie bij Aegon te verkrijgen. Blijkens de inhoud van de in 2.8 vermelde brief heeft de adviseur voordat hij aangifte deed namelijk de beschikking gehad over de in 2.5 bedoelde brief en het polisblad. Dat belanghebbende er voor heeft gekozen zelf geen kennis te nemen van deze stukken en dat de adviseur vervolgens een onjuiste conclusie heeft getrokken omtrent de belastbaarheid van de uitkering, is onvoldoende om haar te verwijten dat zij voorwaardelijk opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.


5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Van de Inspecteur zal een griffierecht worden geheven van € 428.


Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J.B.H. Röben en mr. P.M. van Schie, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

De beslissing is op 7 juli 2009 in het openbaar uitgesproken.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BJ2921