Geen kwade trouw bij niet verantwoorden in aangifte van afkoopsom uit kapitaalverzekering met lijfrenteclausule

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM
Belastingkamer : Derde meervoudige
Zaaknummer : BK 08/00607
Datum uitspraak : 21 juli 2009
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR
 
Uitspraak rechtbank Arnhem : Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd)
Zaaknummer : AWB 08/1244
Datum: 10 november 2008

UITSPRAAK

van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst te P(hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 10 november 2008, nummer AWB 08/1244, in het geding tussen de Inspecteur

en

X te Z (hierna: belanghebbende)

betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.023. Daarbij is voorts bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 2.309.
1.2. Deze navorderingsaanslag en boetebeschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft die uitspraken, de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft vervolgens een conclusie van repliek en belanghebbende een conclusie van dupliek ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 9 juli 2009 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door diens zoon alsmede de Inspecteur.
1.6. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnotitie voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnotitie dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft in 1989 tegen storting van een eenmalige koopsom van € 7.652,10 een kapitaalverzekering met een lijfrenteclausule (hierna: de verzekering) afgesloten bij de verzekeringsmaatschappij A. Deze verzekering is in 2002 geëxpireerd. Belanghebbende heeft hierover in 2002 telefonisch contact gehad met zijn assurantietussenpersoon, de B-bank te Q. Belanghebbende heeft ervoor gekozen het uit te keren bedrag van € 14.943,44 niet aan te wenden voor het sluiten van een lijfrenteverzekering, maar aan hem te laten uitbetalen. Dit bedrag, waarvan hem door de B-bank is medegedeeld dat het een aan inkomstenbelasting onderworpen bate betreft, is in 2002 op de bankrekening van belanghebbende gestort. Eind april 2002 heeft A een brief aan belanghebbende over de expiratie van de verzekering gestuurd met als adressering het woonadres van de zoon van belanghebbende.
2.2. Belanghebbende woonde tot 14 januari 2002 op het adres a-straat 1 te R. Op 10 januari 2003 is hij verhuisd naar een nieuwbouwwoning aan de b-straat 1 te R. In de tussenliggende periode verbleef belanghebbende tot ongeveer april in een camper in Spanje en daarna in de camper in Nederland (in de wintermaanden “overwintert” belanghebbende in Spanje). De post van belanghebbende ging in die periode in de regel naar het adres van zijn dochter. Tijdens zijn verblijf in Nederland werd de post door de dochter aan belanghebbende overhandigd.
2.3. In 2002 zijn in verband met de bouw van zijn woning verschillende grotere bedragen op de bankrekening van belanghebbende bij- en afgeboekt. Belanghebbende vinkt de bij- en afschrijvingen op zijn bankafschriften af op het eerste moment dat een bankafschrift hem onder de ogen komt.
2.4. Met betrekking tot de uitkering uit hoofde van de verzekering heeft de Belastingdienst op 10 september 2002 een renseignement van A ontvangen.
2.5. Belanghebbende is op 28 februari 2003 uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 (hierna: de aangifte). De zoon van belanghebbende, die een administratiekantoor heeft, vraagt voor belanghebbende – in verband met diens jaarlijkse “overwintering” in Spanje – ieder jaar uitstel voor het doen van aangifte aan. De Inspecteur heeft belanghebbende voor het onderhavige jaar uitstel voor het doen van de aangifte verleend tot 1 april 2004. Belanghebbende, die zijn aangifte ieder jaar zelf invult, heeft de onderwerpelijke aangifte op 19 juni 2003 ingediend. Hij maakt bij het invullen van de aangiften gebruik van de jaaroverzichten die hij van de verschillende instanties ontvangt. A heeft niet een dergelijke jaaropgave verstrekt. In de aangifte is het uit hoofde van de verzekering uitgekeerde bedrag van € 14.943,44 niet vermeld.
2.6. De Inspecteur heeft de primitieve aanslag met dagtekening 11 september 2003 aan belanghebbende opgelegd. Deze aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.080. Hierin is niet begrepen de uitkering krachtens de verzekering. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar aangetekend, omdat sprake was van een onjuiste verrekening van de ingehouden loonheffing. Bij uitspraak op bezwaar van 21 november 2003 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard.
2.7. In de jaren ná 2002 heeft belanghebbende verschillende uitkeringen als de onderhavige ontvangen die hij wel fiscaal heeft verantwoord.
2.8. Ultimo 2006 heeft de Inspecteur vragen aan belanghebbende gesteld met betrekking tot de uitkering uit hoofde van de onderwerpelijke verzekering. De Inspecteur heeft vervolgens door middel van de onderhavige navorderingsaanslag met dagtekening 25 mei 2007 die uitkering alsnog in de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen betrokken. Daarbij is voorts een vergrijpboete van 50 percent van de nagevorderde belasting opgelegd.
2.9. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd wegens het ontbreken van, kort gezegd, een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Evenmin achtte de rechtbank kwade trouw aan de zijde van belanghebbende aanwezig.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur gerechtigd is de onderhavige navorderingsaanslag en boetebeschikking op te leggen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende te dezen te kwader trouw is geweest. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder eerdergenoemde pleitnota. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank.
3.4 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd op de voet artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Ingevolge die bepaling kan voor zover hier van belang is de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.2. Te dezen is niet in geschil dat, nu de uitkering uit hoofde van de verzekering daarin niet is begrepen, de primitieve aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.

4.3. Volgens de Inspecteur is belanghebbende met betrekking tot het niet verantwoorden van de onderhavige uitkering te kwader trouw.

4.4. Een belastingplichtige is te kwader trouw indien hij met betrekking tot het bedoelde feit de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (vgl. onder meer HR 11 juni 1997, nr. 32 299, BNB 1997/384).

4.5. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, is er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende ten tijde van de vaststelling van de primitieve aanslag te kwader trouw is geweest met betrekking tot het niet verantwoorden van de verzekeringsuitkering. De omstandigheden dat: belanghebbende in 2002 wist dat hij een belaste uitkering had ontvangen, A met betrekking tot de uitkering een brief heeft verzonden naar het adres van belanghebbendes zoon, belanghebbende zijn bankafschriften afvinkt en de uitkering een aanzienlijk bedrag betreft, zijn daartoe – ook niet als ze in onderling verband en samenhang worden beschouwd niet voldoende. Die omstandigheden sluiten immers niet uit, gelijk belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld en het Hof mede gelet op de ter zitting van belanghebbende verkregen indruk geloofwaardig acht, dat belanghebbende bij het doen van de aangifte en in de periode daarna tot aan de ontvangst van het biljet van de primitieve aanslag vergeten is dat hij de onderwerpelijke uitkering had ontvangen en diende te verantwoorden jegens de Belastingdienst. Deze (grove) onachtzaamheid kan belanghebbende worden verweten, maar vormt geen “kwade trouw” als bedoeld in artikel 16 van de AWR.

4.6. Dit betekent dat een wettelijke grondslag voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag en boetebeschikking ontbreekt.

4.7. De beslissing van de Rechtbank is juist. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.


5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 15 voor reis- en verblijfkosten.

6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 15 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden;
- gelast dat van de Staat een griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 447.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. P.J.J. Vonk en mr. A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2009.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BJ3744