Onwetendheid inspecteur omtrent bestaan verzekeringsuitkering geen ambtelijk verzuim. Afkoopsom kapitaalverzekering met lijfrenteclausule terecht nagevorderd; geen sprake van opzet en boete vervallen

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Belastingkamer : Meervoudige
Zaaknummer : BK 107/08 (of 08/00107)
Datum uitspraak : 13 november 2009
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWB / AWR
 
Uitspraak rechtbank Leeuwarden : Klik hier voor de uitspraak 
Zaaknummer : AWB 07/1432
Datum: 7 mei 2008

UITSPRAAK

van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna:de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 mei 2008, nummer AWB 07/1432, in het geding tussen de Inspecteur

en

X te Z (hierna:belanghebbende)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.950 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.706. Gelijktijdig met deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van € 3.560.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 mei 2008 gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd met toekenning van een vergoeding voor proceskosten en het griffierecht.

1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2009 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.7 De Inspecteur heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt, na bezwaar van de wederpartij tegen de daarbij gevoegde bijlagen, zonder die bijlagen door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende, die voorheen een a-bedrijf uitoefende, is geboren op 31 juli 1937 en werd derhalve in het onderhavige jaar 65 jaar.

2.2 Belanghebbende had op 21 december 1990 een zogenoemde kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (hierna: de verzekering) afgesloten bij N.V. Interpolis BTL (hierna: Interpolis). De expiratiedatum van de verzekering was, bij in leven zijn van de verzekerde, 21 december 2002. In verband met de naderende expiratie van de verzekering heeft de echtgenote van belanghebbende vóór de expiratiedatum overleg gevoerd met de assurantietussenpersoon over de afwikkeling van de verzekering. Na bespreking van de fiscale consequenties van de verschillende afwikkelingsmogelijkheden met A, accountant-administratieconsulent te Q, heeft belanghebbende gekozen voor een uitkering ineens in plaats van een jaarlijkse lijfrente.

2.3 Met dagtekening 7 januari 2003 ontving belanghebbende van Interpolis een op 21 december 2002 gedagtekende, gewijzigde polis in verband met de beëindiging van de verzekering, met het bericht dat de verzekering is komen te vervallen, dat een kapitaal van € 17.242,74 tot uitkering komt en dat dit bedrag, nu een lijfrenteclausule van toepassing was, tot het belastbare inkomen over 2002 moet worden gerekend. Het nieuwe polisblad bevat de mededeling dat Interpolis, ingevolge een wettelijke verplichting, daarvan opgave heeft gedaan aan de Belastingdienst.

2.4 Interpolis heeft, op volledig geautomatiseerde wijze, de in 2.3 bedoelde gegevens aan de Belastingdienst verstrekt alwaar die gegevens, eveneens volledig geautomatiseerd zijn verwerkt in het zogenoemde renseignementeninformatiesysteem (hierna: RIS). Aldus zijn de gegevens op 1 april 2003 binnen de Belastingdienst digitaal raadpleegbaar geworden. Een afdruk uit RIS, die tot de stukken van het geding behoort, vermeldt, naast persoonlijke gegevens van belanghebbende – onder meer – “ Einddatum polis: 21-12-2002” en “Belastingjaar: 2003”.

2.5 Bij afzonderlijke brief van 13 januari 2003, gericht aan belanghebbende, heeft Interpolis het in 2.3 weergegeven bericht inhoudelijk herhaald, met de aanvulling dat het kapitaal op 7 januari 2003 is uitgekeerd. In de brief van 13 januari 2003 is het jaar waarin de uitkering tot het inkomen gerekend moet worden niet vermeld.

2.6 Belanghebbende heeft de door hem ontvangen brief van 13 januari 2003 op 13 maart 2003 per fax verzonden naar A.

2.7 Belanghebbende en A onderhouden al meer dan dertig jaar een zakelijke en vertrouwelijke relatie met elkaar. Op grond van deze relatie worden door A verzorgde aangiften doorgaans niet besproken alvorens zij worden verzonden. A heeft de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 opgemaakt en, ter ondertekening en verzending aan de Belastingdienst, aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft de op 1 april 2004 gedagtekende aangifte ondertekend en ingezonden aan de Belastingdienst. In deze aangifte is de hiervoor genoemde uitkering van € 17.242,74 niet opgenomen. Wel in de aangifte opgenomen was een bedrag van € 16.994 aan pensioenuitkering van X-a BV.

2.8 Nadat de Inspecteur de aangifte in behandeling had genomen heeft hij bij brief van 25 mei 2004 aan A meegedeeld dat hij voornemens was daarvan af te wijken omdat hem was gebleken dat een tweetal uitkeringen, afkomstig van de Sociale verzekeringsbank en van het Pensioenfonds a-bedrijven, waarop respectievelijk € 380 en € 215 aan loonheffing was ingehouden, daarin niet was opgenomen. De Inspecteur berekende in die brief het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende als volgt:

Inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 16.994
Niet aangegeven uitkeringen € 7.714
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 24.708

Kennelijk is bij deze berekening uit het oog verloren dat in de aangifte eveneens een bedrag van € 1.433 was opgenomen aan inkomsten uit eigen woning.

Met dagtekening 14 juli 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.708 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.706.

2.9 Belanghebbende heeft ook voor het jaar 2003 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In die aangifte is de uitkering van € 17.242,74 evenmin opgenomen. Conform deze aangifte is de aanslag geautomatiseerd, zonder fysieke tussenkomst van een aanslagregelend ambtenaar, vastgesteld.

2.10 Bij brief van 17 oktober 2006 heeft de Inspecteur, in verband met landelijk verkozen aandacht voor lijfrenteverzekeringen, – onder meer – aan belanghebbende geschreven:

“Volgens mijn gegevens heeft u van Interpolis een uitkering ontvangen uit een verzekeringsovereenkomst met polisnummer 77787018. Ik constateer dat in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002/2003 geen bedrag of een ander bedrag is aangegeven dan het bedrag waarover de verzekeringsmaatschappij mij informeerde.”

2.11 Bij brief van 22 november 2006 heeft de Inspecteur aan A meegedeeld voornemens te zijn aan belanghebbende een navorderingsaanslag op te leggen waarbij het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning (€ 24.708) met € 17.242 zou worden verhoogd tot € 41.950. De Inspecteur heeft daarbij tevens zijn voornemen kenbaar gemaakt een boete op te leggen van 50 percent van de na te vorderen belasting. Met het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag met dagtekening 21 december 2006 heeft de Inspecteur zijn voornemen uitgevoerd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Partijen houdt verdeeld of de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag en boetebeschikking terecht heeft opgelegd.

3.2 Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet beschikt over een zogenoemd nieuw feit. Naar zijn mening is ook geen sprake van bij hem aanwezige kwade trouw zodat aan geen enkele voorwaarde voor het opleggen van een navorderingsaanslag zoals genoemd in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt voldaan. Belanghebbende weerspreekt, voor wat betreft de boete, bovendien dat van zijn zijde sprake is van (voorwaardelijk) opzet.

3.3 De Inspecteur stelt, in afwijking van het in eerste aanleg door hem ingenomen standpunt, dat hij over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt en dat het (primair) aan (voorwaardelijk) opzet dan wel (subsidiair) aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.6 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en, naar het Hof begrijpt, tot ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag. Voorts concludeert de Inspecteur met betrekking tot de opgelegde boete primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de boete tot 25 percent van de nagevorderde belasting.

4. Beoordeling van het geschil

de navorderingsaanslag

4.1 De Inspecteur heeft gesteld, en het Hof acht aannemelijk, dat in het huidige tijdsgewricht en gelet op de massaliteit van het aangifteproces en van de verwerking van de zeer grote aantallen gegevens die afkomstig zijn van – onder meer – werkgevers, banken en verzekeraars, de geautomatiseerde verwerking van die gegevens, zoals die ook in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, niet meer kan worden weggedacht uit het proces van aanslagregeling. De aldus geautomatiseerd vastgelegde gegevens kunnen door degene die de aanslag vaststelt, in het geautomatiseerde systeem worden geraadpleegd. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard en het Hof acht aannemelijk, dat op een beeldscherm per belastingplichtige zichtbaar kan worden gemaakt welke renseignementen digitaal aanwezig zijn, ingedeeld naar het jaar waarop zij betrekking hebben. Het Hof acht evenzeer aannemelijk de stelling van de Inspecteur dat de digitaal vastgelegde gegevens niet door de aanslagregelend ambtenaar eigenmachtig kunnen worden gemanipuleerd.

4.2 De Inspecteur heeft, onder verwijzing naar de in 2.4 genoemde afdruk uit RIS, in hoger beroep gesteld dat in het geautomatiseerde systeem dat de aanslagregelend ambtenaar ter beschikking stond ten tijde van het vaststellen van de aanslag, niet bekend kon zijn dat belanghebbende een uitkering van Interpolis had genoten die tot zijn belastbare inkomen van het onderhavige jaar moest worden gerekend. In dat systeem was immers, conform de digitale opgave van Interpolis, opgenomen dat de uitkering het belastingjaar 2003 betrof. Voor de tegenstrijdigheid tussen de inhoud van de gewijzigde polis (zie 2.3) waarin als belastingjaar 2002 is vermeld en de digitale opgave van Interpolis waarin het jaar 2003 is vermeld, heeft de Inspecteur geen verklaring kunnen geven. Belanghebbende heeft gesteld dat de gevolgen van deze tegenstrijdigheid, als veroorzaakt door de keuze van de Belastingdienst voor de gevolgde werkwijze, voor rekening van de Belastingdienst moeten blijven.

4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de uitkering van Interpolis in verband met de afgekochte verzekering, tot het belastbare inkomen van belanghebbende van het jaar 2002 moet worden gerekend. Nu dit, gelet op de vaststaande feiten, niet van een onjuiste rechtsopvatting hoeft te getuigen, zal het Hof partijen daarin volgen.

4.4 Belanghebbende heeft de Inspecteur, noch in zijn aangifte voor het jaar 2002, noch bij de beantwoording van het – bij de aanslagregeling kenbaar gemaakte – voornemen van de Inspecteur om het aangegeven belastbare inkomen te verhogen, geïnformeerd over het bestaan van de uitkering. Het staat vast dat de Inspecteur, in de persoon van de aanslagregelend ambtenaar, ten tijde van de aanslagregeling ook anderszins niet op de hoogte was van de uitkering of de daaraan ten grondslag liggende gewijzigde polis. Naar het oordeel van het Hof hoefde hij daarvan ook redelijkerwijs niet op de hoogte te zijn. Van een Inspecteur, die met een normale zorgvuldigheid kennis neemt van een aangifte en de daarmee verband houdende renseignementen, kan niet worden verwacht dat hij, na beantwoording van door hem gestelde vragen, eveneens kennis neemt van eventueel beschikbare informatie die betrekking heeft op latere jaren dan het jaar van aanslagregeling. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de onwetendheid van de Inspecteur omtrent het bestaan van de verzekeringsuitkering hem niet als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend. Naar het oordeel van het Hof mag de Inspecteur met vertrouwen afgaan op de gegevens van – onder meer – werkgevers, banken en verzekeraars die zij, op grond van wettelijke bepalingen, verplicht zijn te verstrekken, temeer nu niet is gesteld en het Hof ook overigens niet is gebleken, dat het verzamelen en verwerken van die gegevens op onbetrouwbare wijze is geschied. Dit heeft niet alleen te gelden voor de omvang van de genoten beloningen en eventueel daarop ingehouden bedragen maar evenzeer voor het oordeel van degene die de gegevens heeft aangeleverd omtrent het heffingsjaar, vooropgesteld dat dit gebeurt met voldoende kennis van zaken. Verwacht en aangenomen mag worden dat daaromtrent afdoende afspraken zijn gemaakt en regels zijn gesteld. Dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake zou zijn geweest, is gesteld noch gebleken. Dit alles wordt niet anders door de, gelet op de in 4.1 geschetste omstandigheden, noodzaak van geautomatiseerde verwerking van die gegevens. Slechts indien de verwerking van die gegevens onjuist zou zijn geschied en die onjuiste verwerking de Inspecteur zou kunnen worden verweten zou dit anders kunnen zijn doch daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof geen sprake. Bovendien kan van de Inspecteur niet worden verwacht dat hij alle ontvangen gegevens reeds bij ontvangst op hun juistheid toetst.

4.5 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, door uit te gaan van de gegevens zoals die waren verwerkt in het geautomatiseerde systeem, geen ambtelijk verzuim begaan en beschikte hij bij het opleggen van de navorderingsaanslag over een zogenoemd nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR. In zoverre is het hoger beroep gegrond.

de boetebeschikking

4.6 Belanghebbende heeft het Hof verzocht, ook indien de navorderingsaanslag terecht zou zijn opgelegd en het Hof zou toekomen aan een oordeel omtrent de boete, de zaak niet terug te wijzen naar de Rechtbank voor een – eerste – oordeel van de Rechtbank over de boete. Gelet op de inhoud van het hogerberoepschrift van de Inspecteur moet naar het oordeel van het Hof worden aangenomen dat hij in staat is geweest al hetgeen hij wenselijk acht naar voren te brengen ter onderbouwing van de (nader) door hem ingenomen standpunten. Daarom zal het Hof, anders dan de Inspecteur primair heeft verzocht, de zaak niet terugwijzen naar de Rechtbank ter behandeling van de standpunten omtrent de boete, maar zelf in de zaak voorzien.

4.7 Partijen hebben ter zitting verklaard dat aangenomen kan worden dat A, die accountant-administratieconsulent is, als voldoende deskundig op fiscaal gebied kan worden aangemerkt om de belastbaarheid van de onderhavige uitkering te kunnen beoordelen. Belanghebbende heeft A, door middel van het onder de feiten vermelde faxbericht, op de hoogte gebracht van de ontvangen verzekeringsuitkering. Aannemelijk is – het tegendeel is gesteld noch gebleken – dat belanghebbende ook de overige voor de belastingheffing relevante gegevens waarover hij beschikte aan A ter beschikking stelde. Belanghebbende en A onderhielden reeds vele jaren op administratief en fiscaal gebied een zakelijke vertrouwelijke relatie. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden geoordeeld dat belanghebbende verplicht was controle uit te oefenen, en dat hij, door geen controle uit te oefenen op de door A samengestelde aangifte, dermate lichtvaardig handelde dat het aan hem te wijten is, dat aanvankelijk te weinig belasting werd geheven (vergelijk Hoge Raad 15 mei 2009, nr 08/01277, BNB 2009/170). Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat ook – enige – controle op dit punt (de door de Inspecteur bij aanslagregeling aangebrachte correcties spelen hierbij geen rol) niet met zekerheid aan het licht zou hebben gebracht dat de aangifte onjuist was. De van Interpolis ontvangen brief die door belanghebbende aan A is gefaxt, vermeldde immers geen belastingjaar en ook op grond van de daadwerkelijke betaling in 2003 is niet ondenkbaar dat belanghebbende en A, aanvankelijk, het standpunt innamen dat de uitkering in 2003 moest worden aangegeven. Belanghebbende heeft er ter zitting van het Hof nog op gewezen dat ook uit de onder 2.10 vermelde brief van de Inspecteur kan worden afgeleid dat het toen ook de Inspecteur nog niet duidelijk was in welk jaar de uitkering was genoten in fiscale zin.

4.8 Aan het in 4.7 overwogene doet niet af dat partijen, voor dit geding, eenparig van mening zijn dat de verzekeringsuitkering tot het belastbare inkomen van het onderhavige jaar moet worden gerekend. Uit de gezamenlijke keuze voor het jaar van belastingheffing vloeit immers niet noodzakelijkerwijze voort dat belanghebbende met betrekking tot dat jaar tevens – ten minste – grove schuld kan worden verweten. Evenmin doet daaraan af dat belanghebbende ook in zijn aangifte voor het jaar 2003 de verzekeringsuitkering niet heeft vermeld.

4.9 Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk die leiden tot het oordeel dat het aan grove schuld, laat staan aan opzet of voorwaardelijk opzet, van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. In zoverre is het hoger beroep ongegrond.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ten dele gegrond. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd. De boetebeschikking moet worden vernietigd.

5. Kosten

Nu het hoger beroep van de Inspecteur slechts ten dele slaagt, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank in stand laten voor wat betreft de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op (2× € 322 ×1 =) € 644.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
– verklaart het beroep bij de Rechtbank tegen de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag ongegrond;
– verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond voor zover het is gericht tegen de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de boetebeschikking;
– vernietigt in zoverre de uitspraak van de Inspecteur alsmede de boetebeschikking, en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644.


Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. M.C.M. de Kroon in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2009.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BK4039