Niet aannemelijk dat de aangifte opzettelijk onjuist is ingevuld op het punt van de afkoop van een lijfrente; geen opzet
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 108/08 |
Datum uitspraak : | 13 april 2010 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
UITSPRAAK
van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 mei 2008, nummer AWB 07/732, in het geding tussen
X, wonende te Z (hierna: belanghebbende), en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting
en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en
woning van
€ 62.356 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.026. Gelijktijdig
met de aanslag is een vergrijpboete opgelegd van € 3.805. Voorts is een bedrag
aan heffingsrente in rekening gebracht van € 637.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 15 februari 2007 het bezwaar niet-ontvankelijk
verklaard vanwege termijnoverschrijding.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Leeuwarden
(hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 7 mei 2008 gegrond
verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar ontvankelijk verklaard,
en de boetebeschikking vernietigd.
1.4. De Inspecteur heeft bij brief van 26 mei 2008, ingekomen bij het Hof op
28 mei 2008, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010 te Leeuwarden.
Belanghebbende is daar verschenen, bijgestaan door mr. E.A. Schuurs, belastingadviseur
te Leeuwarden. Namens de Inspecteur is verschenen mr. J.J. van der Meulen.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is
gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op 11 februari 1938 en is emeritus hoogleraar
geschiedenis.
2.2. Belanghebbende heeft op 3 februari 2004 door middel van een antwoordformulier
aan A Levensverzekering N.V. te Q (hierna: A), verzocht om contante uitkering
van de expiratiewaarde van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Op
het antwoordformulier is vermeld:
"Let op: een contante uitkering op een polis met lijfrenteclausule wordt
altijd progressief belast."
2.3. Bij brief van 19 februari 2004 heeft A onder meer het volgende aan belanghebbende
meegedeeld:
"Over deze uitkering dient u zelfstandig met de Belastingdienst af te rekenen.
De afkoopsom/contante uitkering uit een expiratie van een kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule is belastbaar bij de echtgeno(o)t(e) met het hoogste persoonlijke
inkomen (niet bij een ouder-kind schenking). Bij de belastingaangifte dient
u hiermee rekening te houden. A Levensverzekeringen N.V. is verplicht hiervan
opgave te doen aan de Belastingdienst."
2.4. Bij brief van 31 maart 2004 heeft A het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
"Hierbij ontvangt u informatie over de fiscale consequenties van de door
u aangevraagde wijziging.
U heeft als begunstigde een uitkering ontvangen uit bovenstaande Koopsom Beleggings
Polis. Dit is een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Als gevolg van
deze uitkering vindt een fiscale afrekening plaats.
In onderstaand overzicht kunt u zien welke waarden wij aan de belastingdienst
hebben doorgegeven.
Polisnummer : 4.561.776.2
Ingangsdatum : 12-02-1999
Datum uitkering : 13-02-2004
Bedrag uitkering : EUR 14.636,00"
2.5. Belanghebbende heeft na afloop van het jaar 2004 van A geen jaaropgaaf
ontvangen van de uitkering. De uitkering is evenmin vermeld op het door A-bank
verstrekte jaaroverzicht.
2.6. Belanghebbende heeft op 28 maart 2005 zijn aangifte over het jaar 2004
handmatig ingevuld, waarbij hij geen gebruik heeft gemaakt van de diensten van
een belastingadviseur. Belanghebbende heeft de uitkering niet in zijn aangifte
opgenomen.
2.7. Bij brief van 23 februari 2006 heeft de Inspecteur aan belanghebbende onder
meer verzocht om informatie over voornoemde uitkering.
2.8. In reactie daarop heeft belanghebbende bij brief het volgende aan de Inspecteur
meegedeeld:
"U hebt volkomen gelijk. Ik ben vergeten de uitbetaling van de genoemde
lijfrentepolis bij de belastingaangifte op te geven. De reden daarvan is, zoals
ik u al telefonisch zei, een heel eenvoudige. Ik verzamel alle papieren die
voor de belastingaangifte van belang zijn in een aparte map. Daarnaast bestaat
er een ordner waarin ik mijn administratie opberg (rekeningen, betalingen, enz.).
Eens per maand werk ik de ontvangen documenten door, en berg die, na behandeling
op in de verschillende mappen. De mededeling van de A-Bank over de uitbetaling
van de lijfrentepolis heb ik op de verkeerde stapel gelegd en deze is zodoende
terecht gekomen in de ordner van de rekeningen, betalingen, enz. Die raadpleeg
ik voor de belastingaangifte niet meer, omdat er toch niets meer af te trekken
valt. Bij het opstellen van de belastingaangifte raadpleeg ik de map die ik
daarvoor speciaal aanleg en daar ontbrak dus de mededeling van A over de lijfrentepolis.
En daarom is die niet in de aangifte terecht gekomen. Zo simpel ligt. Excuses
voor de fout. Ik moet de volgende keren beter opletten."
2.9. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de uitkering van
€ 14.636 als inkomen in aanmerking genomen. Voorts is aan belanghebbende op
grond van
artikel 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een vergrijpboete van
50% opgelegd.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de vergrijpboete terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende
ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Belanghebbende betoogt
dat hij niet opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Daarentegen meent
de Inspecteur dat sprake is van voorwaardelijk opzet. De boete dient volgens
de Inspecteur € 1.900 te bedragen.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitkering van A tot belanghebbendes
belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2004 behoort.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar
4.1. Ingevolge artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn
voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De dagtekening van het aanslagbiljet
is
16 oktober 2006. De bezwaartermijn eindigt derhalve op 27 november 2006. Het
bezwaarschrift, gedagtekend 22 november 2006, is op 23 november 2006 bij de
Inspecteur ingekomen. Het bezwaarschrift is dus tijdig ingediend.
Boete
4.2. Artikel 6, lid 2, EVRM bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging
is ingesteld – een boeteoplegging wordt ingevolge HR 19 juni 1985, BNB 1986/29
aangemerkt als het instellen van een strafvervolging – voor onschuldig wordt
gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Dit uitgangspunt van
de onschuldpresumptie brengt mee dat nu belanghebbende betwist dat sprake is
van opzet, de Inspecteur de feiten moet stellen en aannemelijk maken die de
conclusie kunnen dragen dat sprake is van opzet. Deze bewijslastverdeling brengt
mee dat indien twijfel erover bestaat of sprake is van opzet, deze ten nadele
werkt van de Inspecteur.
4.3. Opzet houdt in dat belanghebbende zich bewust was van het onjuist doen
van de aangifte. Opzet omvat mede de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke
kans dat de aangifte onjuist zou zijn (voorwaardelijk opzet).
4.4. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van
voorwaardelijk opzet gewezen op het antwoordformulier van 3 februari 2004 (2.2.)
en de brieven van A van 19 februari 2004 en 31 maart 2004 (2.3 en 2.4), waarin
telkens aan belanghebbende is meegedeeld dat de uitkering belast is. Verder
wijst de Inspecteur erop dat belanghebbende bij het doen van de aangifte de
vermogenstoename als gevolg van de uitkering direct opgevallen moet zijn, dat
belanghebbende hoog is opgeleid en dat hij enige kennis van zaken heeft over
de fiscale behandeling van lijfrenten.
4.5. Belanghebbende heeft ook ter zitting erkend dat hij wist dat de uitkering
tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2004 moest worden
gerekend, maar dat hij is vergeten de uitkering aan te geven. Daartoe heeft
hij aangevoerd dat de brieven van A per abuis verkeerd zijn opgeborgen, waardoor
deze bij het opstellen van de aangifte niet zijn geraadpleegd. Verder heeft
belanghebbende aangevoerd dat hij na afloop van het jaar 2004 van A geen jaaropgaaf
heeft ontvangen van de uitkering en dat de uitkering evenmin is vermeld op het
jaaroverzicht van A-bank, zodat hij bij het doen van de aangifte niet heeft
stilgestaan bij de fiscale gevolgen van de ontvangen uitkering.
4.6. Uit hetgeen door de Inspecteur is aangevoerd, kan – mede in het licht van
de geloofwaardige verklaring van belanghebbende ter zitting – niet volgen dat
belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond
dat de aangifte wat betreft de uitkering onjuist was maar zich daardoor niet
heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan, en zich aldus
willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste
aangifte te doen. Immers, uit het feit dat belanghebbende ruim een jaar voor
het doen van de aangifte door middel van brieven van A erop is gewezen dat de
uitkering belast is, kan deze bewustheid bij belanghebbende ten tijde van het
doen van de aangifte, niet worden afgeleid. Uit het feit dat belanghebbende
in ieder geval sedert de ontvangst van deze brieven wist dat de uitkering moest
worden aangegeven, volgt evenmin dat belanghebbende bij het doen van de aangifte
bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen dat
de aangifte onjuist was, aangezien het Hof de verklaring van belanghebbende
geloofwaardig acht dat hij door het verstrijken van de tijd het aangeven van
de uitkering domweg vergeten is en door een archiveringsfout bij het doen van
de aangifte niet opnieuw is geattendeerd op de uitkering. Nu niet is bewezen
dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet, kan geen boete worden opgelegd.
4.7. Het hoger beroep van de Inspecteur is derhalve ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. Deze
kosten zijn op de voet van het Bpb vastgesteld op € 644 (1 punt voor verweerschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322 en een wegingsfactor
van 1).
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage
van € 644;
– bepaalt dat van de Staat (Ministerie van Financiën) voor het instellen
van dit hoger beroep een griffierecht van € 448 wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan te Leeuwarden door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J. Lamens en J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2010.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AW7274