Niet aangegeven afkoopsom kapitaalverzekering met lijfrenteclausule terecht nagevorderd en sprake van grove schuld
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 109/08 |
Datum uitspraak : | 2 juni 2010 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Uitspraak rechtbank Leeuwarden : | Klik hier voor de uitspraak (niet digitaal beschikbaar) |
Zaaknummer : | AWB 07/637 |
Datum: | 13 mei 2008 |
UITSPRAAK
van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 mei 2008, nummer AWB 07/637, in het geding tussen X te Z (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 25.548. De inspecteur heeft bij afzonderlijke beschikkingen een boete vastgesteld van 1.388 en 387 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2 Belanghebbende heeft uitsluitend bezwaar gemaakt tegen de boete. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boete gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 13 mei 2008 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de boete verminderd tot 694.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende zijn gemachtigde alsmede de Inspecteur.
1.6. Partijen hebben bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota's worden, zonder bezwaar van de wederpartij, met bijlagen door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende, geboren op 27 november 1929, is gehuwd met mevrouw X-Y, geboren op 8 december 1936. In het jaar 2002 geniet belanghebbende een AOW-uitkering van 7.806 en een uitkering van het pensioenfonds schildersbedrijf van 2.995.
2.2 Belanghebbende heeft vóór 1992 bij verzekeringsmaatschappij N.V. Interpolis te Tilburg (de verzekeringsmaatschappij) onder het polisnummer 01 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten. Hij heeft de hiervoor verschuldigde premie op zijn inkomen in mindering gebracht.
2.3 Op expiratiedatum 1 januari 2002 van de onder 2.2 vermelde verzekering was belanghebbende in leven. Hij heeft, na een gesprek van de gemachtigde met de heer A van de B-bank te Q, ervoor gekozen de lijfrenteclausule niet te laten uitvoeren, maar het kapitaal van 13.785,84 in een keer aan zichzelf te laten uitbetalen. Ter zake hiervan heeft hij op 25 januari 2002 van zijn verzekeringsmaatschappij het hiervoor vermelde bedrag op zijn bankrekening gestort gekregen. A heeft diverse keren met belanghebbende gesproken. Daarbij is aan de orde geweest de afkoop van de polissen en de fiscale gevolgen daarvan.
2.4 In de op 28 januari 2002 opgemaakte slotpolis is door de verzekeringsmaatschappij
onder andere het volgende opgenomen:
Daar de lijfrenteclausule van toepassing was op het uit te keren bedrag, dient
dit bedrag tot het belastbaar inkomen over 2002 gerekend te worden. Ingevolge
wettelijke voorschrift hebben wij aan de belastingdienst hiervan opgave gedaan.
Ook met betrekking tot een in het jaar 2003 uitgekeerd bedrag is al op 17 januari
2003 aan belanghebbende bericht dat dit bedrag bij het inkomen over het jaar
2003 moet worden geteld.
2.5 Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 evenals de aangiftes in voorgaande jaren laten verzorgen door C van aan het gelijknamige administratiekantoor. De echtgenote van belanghebbende verzamelt ieder jaar de voor de aangifte van belang zijnde stukken en geeft deze, zonder tussenkomst van belanghebbende of controle van zijn kant, aan die gemachtigde mee. Zij leefde in de vaste veronderstelling dat de gemachtigde na het in 2.3 genoemde gesprek over de juiste informatie beschikte. De stukken met betrekking tot de afkoop van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule zijn volgens de echtgenote ook aan de gemachtigde verstrekt, maar de gemachtigde legt daarover tegenstrijdige verklaringen af (hoorverslag, proces-verbaal zitting gerechtshof). Volgens één van de verklaringen van de gemachtigde zijn de papieren van de verzekeringsmaatschappij pas na ontvangst van de vragenbrief inzake navordering boven water gekomen. Wel erkent de gemachtigde dat hij ten onrechte de oorzaak van het hogere inkomen uit sparen en beleggen niet heeft onderzocht. Belanghebbende heeft de opgemaakte aangifte niet op juistheid of volledigheid gecontroleerd.
2.6 De Inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag IB/PVV opgelegd. Deze aanslag heeft hij overeenkomstig de door belanghebbende gedane aangifte administratief afgedaan.
2.7 Op 14 april 2006 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief gezonden met het verzoek om informatie betreffende de expiratie van de verzekering. Nadat belanghebbende de gevraagde gegevens had ingezonden, heeft de Inspecteur hem bij brief van 4 september 2006 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen met een vergrijpboete wegens voorwaardelijk opzet.
2.8 Op 7 september 2006 heeft de echtgenote van belanghebbende namens hem de voorgenomen navorderingen over de jaren 2002 en 2003 met de behandelfunctionaris besproken.
2.9 Met dagtekening 22 september 2006 heeft de Inspecteur de door hem aangekondigde navorderingaanslag en boete opgelegd. De boete bedraagt 50 procent van de te weinig geheven IB/PVV, ofwel 1.388. De Rechtbank heeft slechts grove schuld aanwezig geacht en de boete beperkt tot 25%.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de vergrijpboete terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2 Belanghebbende stelt zich, gelet op zijn betoog ter zitting, primair op het standpunt dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat bij hem (voorwaardelijk) opzet of grove schuld heeft ontbroken. Subsidiair verenigt hij zich met de uitspraak van de rechtbank.
3.3 De Inspecteur meent dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet en subsidiair van grove schuld.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5 Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de boetebeschikking, en subsidiair tot bevestiging van die uitspraak.
3.6 De Inspecteur concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van zijn uitspraak op het bezwaar en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Voorwaardelijk opzet
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat het in 2002 door de verzekeringsmaatschappij
aan belanghebbende betaalde bedrag van 13.785,84 in dat jaar is belast als
inkomen uit werk en woning. Het Hof zal partijen volgen in deze opvatting die
niet op een onjuist juridisch standpunt is gebaseerd. Belanghebbende heeft voor
het jaar 2002 geen aangifte gedaan van voormeld inkomensbestanddeel. De Inspecteur
heeft de belasting daarover alsnog bij navorderingsaanslag geheven. Hij heeft
daarbij, uitgaande van voorwaardelijk opzettelijk handelen van belanghebbende,
bij beschikking een vergrijpboete vastgesteld van 1.388.
4.2 Artikel 6, lid 2, EVRM, bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld een boeteoplegging wordt in HR 19 juni 1985, BNB 1986/29 aangemerkt als het instellen van een strafvervolging voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Dit uitgangspunt van de onschuldpresumptie brengt mee dat nu belanghebbende betwist dat sprake is van opzet, de Inspecteur de feiten moet bewijzen die leiden tot opzet. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien twijfel erover bestaat of sprake is van opzet, dit ten nadele werkt van de Inspecteur.
4.3 Opzet houdt in dat belanghebbende zich bewust was van het onjuist doen van de aangifte. Opzet omvat mede de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de aangifte onjuist zou zijn (voorwaardelijk opzet).
4.4 De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van voorwaardelijk opzet gewezen op de omstandigheid dat de verzekeraar aan belanghebbende schriftelijk heeft meegedeeld dat het uitgekeerde bedrag tot het belastbare inkomen over 2002 gerekend moet worden (2.4). Voorts heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende door A op de hoogte is gesteld van de fiscale gevolgen van afkoop van de polis (2.3). Ten slotte heeft de Inspecteur aangevoerd dat belanghebbende en diens echtgenote de adviseur niet de schriftelijke gegevens hebben verstrekt die hij nodig had voor een juiste aangifte en dat ze hem ook mondeling niet hebben gewezen op de ontvangst van de uitkering.
4.5 Dit standpunt van de Inspecteur brengt met zich dat aan de orde is of belanghebbende door eigen handelen of nalaten voorwaardelijk opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Bij de beoordeling van de vraag of bij belanghebbende sprake is van voorwaardelijk opzet kan van belang zijn of hij de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijk is hangt af van zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de ter zake relevante fiscale en andere feiten (HR 1 december 2006, nr. 40518, LJN: AZ3355). Daarbij komt dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen moet verdiepen (HR 15 mei 2009, nr. 08/01277, LJN: BI3758). En als hij dat wel heeft gedaan brengt dat enkele feit nog niet mee dat hij gehouden is te controleren of zijn deskundige adviseur in de door deze opgemaakte aangifte die regelingen juist heeft toegepast (HR 13 februari 2009, nr. 07/12891, LJN: BH2586).
4.6 Belanghebbende merkt op dat hij en zijn echtgenote eenvoudige mensen zijn die weinig verstand hebben van belastingen en daarom gebruik maken van een gemachtigde. Hij betwist niet dat hem is meegedeeld dat de uitkering belast is. Hij is ervan uitgegaan dat zijn vrouw, zoals ieder jaar, de jaaropgaven en de afschriften van de bankrekening naar de gemachtigde had gestuurd, met daarbij de gegevens met betrekking tot de uitkering. De gemachtigde legt daarover tegenstrijdige verklaringen af. Het Hof vindt de verklaring van de adviseur ter zitting van het Hof dat hij de stukken inzake de uitkering wel heeft ontvangen niet geloofwaardig, mede gelet op het in de gehele voorafgaande procedure door hem ingenomen standpunt. Voorts acht het Hof niet aannemelijk dat door of vanwege belanghebbende informatie over de uitkering aan de gemachtigde is verstrekt. De wijze waarop de verklaringen dienaangaande door belanghebbende zijn geformuleerd houdt de mogelijkheid open dat de genoemde informatie de adviseur niet heeft bereikt. Belanghebbende heeft zich er bij zijn echtgenote niet van vergewist dat een en ander ook is gebeurd. Hij heeft de aangifte voor verzending niet op juistheid en volledigheid gecontroleerd.
4.7 Uit hetgeen door de Inspecteur is aangevoerd kan niet volgen dat belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte wat betreft de uitkering onjuist was, maar dat hij zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij die heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk kans een onjuiste aangifte te doen. Immers uit het feit dat belanghebbende ruim een jaar voor het doen van de aangifte door middel van brieven van Interpolis erop is gewezen dat de uitkering belast is, kan deze bewustheid bij belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte, niet worden afgeleid. Uit het feit dat belanghebbende is meegedeeld dat de uitkering moest worden aangegeven volgt evenmin dat belanghebbende bij het doen van de aangifte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen dat de aangifte onjuist was. Ten slotte kan ook de omstandigheid dat belanghebbende achteraf ten onrechte zonder nadere controle ervan is uitgegaan dat zijn vrouw, zoals ieder jaar, de jaaropgaven en de afschriften van de bankrekening naar de gemachtigde had gestuurd, met daarbij de gegevens met betrekking tot de afkoop, niet tot die conclusie voeren aangezien belanghebbende dusdoende in het geheel niet heeft stilgestaan bij de mogelijkheid dat te weinig belasting zou worden geheven, laat staan dat hij die mogelijkheid bewust zou hebben aanvaard.
Grove schuld
4.8 De Inspecteur stelt zich subsidiair op het standpunt dat onder de gegeven
omstandigheden sprake is grove schuld. Het Hof zal de Inspecteur in dit subsidiaire
standpunt volgen. Het primaire standpunt van belanghebbende, inhoudende dat
de boete ten onrechte is opgelegd wordt verworpen. Belanghebbende heeft immers,
hoewel duidelijk op de hoogte gebracht van de belastbaarheid van die in relatie
tot het jaarlijks inkomen forse uitkering, onvoldoende zorg betracht om zeker
te stellen dat de uitkering door de gemachtigde in de aangifte kon worden opgenomen.
Hij heeft door te veronderstellen dat de gemachtigde wel wist wat er speelde,
een risico genomen dat voor zijn rekening moet komen. Het is daarom aan zijn
grove schuld te wijten dat te weinig belasting is geheven. Het bedrag van de
boete is, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, proportionaliteit
en de ernst van de normschending met 694 niet te hoog bepaald.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
verstaat dat van de Staat een griffierecht wordt geheven van 448.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. J. van de Merwe
en mr. A.J.H. van Suilen in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2010.
Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door mr. J.
van de Merwe.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AW7274