Navorderingsaanslag terzake van niet aangegeven afkoopsom kapitaalverzekering met lijfrenteclausule vernietigd. Geen nieuw feit en ook geen kwader trouw

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Belastingkamer : Eerste meervoudige
Zaaknummer : BK 146/08
Datum uitspraak : 15 juli 2010
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR
 
Uitspraak rechtbank Leeuwarden : Klik hier voor de uitspraak (niet digitaal beschikbaar)
Zaaknummer : AWB 07/1036
Datum: 7 juli 2008

UITSPRAAK

van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst P (hierna de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 juli 2008, nummer AWB 07/1036, in het geding tussen

X te Z(hierna: belanghebbende)

en

de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.380 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.345. De inspecteur heeft bij afzonderlijke beschikkingen een boete vastgesteld van € 3.566 en € 1.622 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, de boete en de heffingsrente. De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar deze beschikkingen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 juli 2008 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en, naar het Hof begrijpt, de heffingsrentebeschikking vernietigd.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.6. Partijen hebben bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota's worden, zonder bezwaar van de wederpartij, met bijlagen door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op 26 juni 1953 en was in het jaar 2003 gehuwd met A. Hij was werkzaam als directeur van een basisschool.
2.2. Belanghebbende heeft in de jaren 1993 tot en met 2006 bedragen aan premies lijfrente afgetrokken. Hij heeft steeds zelf, zonder tussenkomst van een gemachtigde, aangifte gedaan.
2.3. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 2 april 2003 en op 15 mei 2003 telefonisch contact gehad met verzekeraar B te Q over de door hen in 1990 afgesloten lijfrenteverzekering met polisnummer 669457-001. Op 15 mei 2003 is gebeld door de echtgenote. In het “uitbelformulier expiraties” van B is daarover vermeld:

“Mevr. verzoek toch tot ’n eenmalige uitbetaling. vertelt v/d evt. fiscale consequenties. Hiervan zijn zij op de hoogte. Al aangegeven dat er uittreksels nodig zijn”.
2.4. Belanghebbende heeft op 16 mei 2003 aan B gevraagd om afkoop van deze lijfrenteverzekering.
2.5. Bij brief van 5 juni 2003 heeft B belanghebbende geïnformeerd over de afkoop en betaling van voormelde lijfrenteverzekering. In die brief staat onder meer:

“Op uw verzoek hebben wij het vrijgekomen kapitaal van € 24.191,80 van uw verzekering onder polisnummer 669457-001 overgemaakt aan u op rekeningnummer 36.61.24.404 (…). Voor de goede orde maken wij u erop attent, dat wij de belastingdienst over deze uitkering hebben ingelicht”.
2.6. Vanaf 4 juli 2003 was de afkoop voor de Inspecteur raadpleegbaar in het “Renseignementen Informatie Systeem”.
2.7. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 11 november 2004 de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.818 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.345.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en de beschikkingen inzake boete en heffingsrente terecht zijn vastgesteld, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.
3.2. De Inspecteur meent dat sprake is geweest van een te kwader trouw gedane onjuiste aangifte. Hij grondt de boete op voorwaardelijk opzet van belanghebbende en acht de heffingsrente gerechtvaardigd ter compensatie van door de overheid gederfde rente. Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij niet opzettelijk een onjuiste aangifte heeft ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Dictum
4.1. Uit het in 3.5 van de uitspraak van de Rechtbank vermelde blijkt dat het de bedoeling van de Rechtbank is geweest de beschikking heffingsrente te vernietigen. In het dictum is op dit punt echter geen beslissing opgenomen. Nu het hier gaat om een duidelijk kenbare omissie en geen twijfel bestaat over de bedoeling van de Rechtbank zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank aldus lezen dat daarin de beschikking heffingsrente eveneens is vernietigd.
Navordering en kwade trouw
4.2. De Inspecteur heeft het oordeel van de Rechtbank dat een nieuw feit ontbreekt niet bestreden en zich voor zijn standpunt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd uitsluitend beroepen op kwade trouw van belanghebbende. Op de Inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van kwade trouw. Van kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen is sprake indien een belastingplichtige de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Kwade trouw in de zin van artikel 16 voormeld is eveneens aanwezig indien de belastingplichtige zich ten tijde van het doen van aangifte ervan bewust is geweest dat de aangifte onjuist was, dat hij zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan en dat hij zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen (voorwaardelijke opzet). Ingeval sprake is van kwade trouw is voor een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel geen plaats, ook niet indien, zoals belanghebbende aanvoert, het feit ter zake waarvan de aanslag is opgelegd de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.
4.3. De Inspecteur heeft in hoger beroep herhaald dat er enkele keren telefonisch contact is geweest tussen belanghebbende en B. De Inspecteur heeft daarover contact gezocht met B en daarop nadere – onder 2.3 hiervoor vermelde – informatie verkregen. Daarnaast zou bij navraag zijn vernomen dat in “het gesprek” is vermeld dat de afkoopsom progressief belast is. Belanghebbende ontkent dit en merkt daartegenover op dat B juist in gebreke is gebleven als het gaat om het verstrekken van duidelijke informatie. Volgens belanghebbende is slechts meegedeeld dat de uitkering aan de Belastingdienst zou worden doorgegeven. Niet gezegd is volgens hem dat de uitkering bij het inkomen moest worden geteld en ook niet dat het om een box 1-bate gaat. De Inspecteur heeft ter zitting verzocht de betrokken medewerker van het B als getuige te horen. Het Hof zal daarvan afzien. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat door die medewerker in mei 2003 zal zijn gezegd dat bij uitkering de afkoopsom progressief belast is, volgt hieruit nog niet dat belanghebbende dan dus, door een jaar later een aangiftebiljet in te dienen waarin geen vermelding is gemaakt van een als inkomste uit werk en woning aan te merken afkoopsom, maar wel van een door de uitkering hogere rendementsgrondslag, (voorwaardelijk) opzettelijk de Inspecteur de juiste inlichtingen heeft onthouden.
4.4. Ook de omstandigheden dat belanghebbende directeur van een basisschool is, dat hij goed kan rekenen, dat hij jaarlijks premies heeft afgetrokken, bekend is met de terminologie en steeds zonder hulp van een gemachtigde aangifte doet, bieden noch elk voor zich noch in onderling verband grond voor die conclusie. Daarbij komt dat het Hof, gelet op de indruk die ter zitting over belanghebbende is opgedaan, aannemelijk acht dat belanghebbende werkelijk heeft gemeend dat de uitkering in de heffing is betrokken door opneming van het (per 31 december 2003 resterende) bedrag van de uitkering in de rendementsgrondslag.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is opgemerkt dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
– verstaat dat van de Staat een griffierecht wordt geheven van € 448.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2010.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BN3062