Voor oudedagsvoorziening betaalde premies vormen geen uitgaven voor een inkomensvoorziening in de zin van artikel 3.124 Wet IB 2001
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN HAAG | |
Belastingkamer : | Derde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 09/00888 |
Datum uitspraak : | 22 december 2010 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Uitspraak rechtbank Den Haag : | Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd) |
Zaaknummer : | AWB 08/1633 |
Datum: | 9 november 2009 |
UITSPRAAK
van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 22 december 2010 in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende, en de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank s-Gravenhage van 9 november 2009, nummer AWB 08/1633 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 45.865 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 9.311, met verrekening van 11.067 aan loonheffing. Tevens is een bedrag van 2.090 aan heffingsrente in rekening gebracht bij een beschikking die op het aanslagbiljet is vermeld.
1.2 Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente afgewezen.
1.3 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de aanslag, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 39.739 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 8.614, gelast dat de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van 39 aan hem vergoedt.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1 Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van
de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
13 oktober 2010, gehouden te s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3. 1 Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.4 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
2.1. Eiser drijft sinds 1987 een administratie-accountancykantoor onder de naam [A]. Hij helpt mensen onder andere met hun belastingzaken. In het jaar 2002 heeft eiser een omzet aangegeven van 5.500, in het jaar 2003 heeft hij een omzet van 8.853 aangegeven.
2.2. Met dagtekening 15 november 2002 heeft verweerder aan eiser een zogenoemde positieve verklaring ziekenfondsverzekering zelfstandigen 2003 afgegeven. De peildatum betrof 1 oktober 2002. Deze verklaring vermeldt onder meer:
"Uit de gegevens van de Belastingdienst per 1 oktober 2002 is gebleken dat u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor verplichte ziekenfondsverzekering in 2003."
2.3. Eiser heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 11.008 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 5.909. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag aan winst uit onderneming van negatief 10.150 opgegeven. Eiser heeft dit bedrag vermeld in een als bijlage bij de aangifte gevoegde verlies en winst opstelling van Administratie-/Accountantskantoor [A]. Daarop is een bedrag aan omzet vermeld van 8.853, een bedrag aan algemene kosten van 5.773, een bedrag aan buitengewone lasten van 6.800 alsmede een bedrag van 6.430 wegens zelfstandigenaftrek. Daarnaast heeft eiser in zijn aangifte verzocht om investeringsaftrek van 754.
2.4. Verweerder heeft het belastbare inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld:
Door eiser aangegeven belastbaar
inkomen uit werk en woning: 11.008
minder verlies uit onderneming 10.150
minder investeringsaftrek 754
minder loon uit tegenwoordige dienstbetrekking 34.990 -/-
meer loon uit vroegere dienstbetrekking 34.990
meer resultaat uit overige werkzaamheden 8.853
minder aftrekbare kosten eigen woning 6.254
minder premies voor uitkeringen bij invaliditeit, ziekte of ongeval 50
minder premies voor afname FOR 1.500
minder persoonsgebonden aftrek 7.296
vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning 45.865
Voorts heeft verweerder het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op 9.311. Verweerder heeft dit als volgt berekend:
1 januari 2003 31 december 2003
gemiddeld
Aangegeven bezittingen 236.535 273.733 255.134
Aangegeven schulden 63.800 75.800 69.800
185.334
Minder schulden 69.800
Meer bank- en spaarsaldi 15.261
270.395
Heffingsvrij vermogen 37.600 -/-
Vastgestelde gemiddelde rendementsgrondslag 232.795
Vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (4% van 232.795) 9.311
3.2.1 Voorts is in hoger beroep nog het volgende feit als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
3.2.2 In 2003 is van belanghebbende (afgerond) 45 dividendbelasting en van zijn echtgenote (afgerond) 45 dividendbelasting ingehouden.
3.2.3 Op een rekeningafschrift van een bedrijfsspaarrekening (rekeningnummer [nummer 1]) van belanghebbendes echtgenote bij de [bank 1] is onder meer het volgende vermeld:
Specificatie van uw saldo:
Totaal rente over 2003 139,31
Vrij saldo (1 januari 2003) 1.778,73
Vrij saldo (31 december 2003) 3.479,95
Geblokkeerd saldo (1 januari 2003) 3.137,67
Geblokkeerd saldo (31 december 2003) 2.188,76
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1 In hoger beroep is in geschil
of:
(a) een premie oudedagsvoorziening ad 3.500 ( 2.000 + 1.500) op het inkomen
uit werk en woning in mindering kan komen.
(b) het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Het geschil spitst zich hierbij toe op het antwoord op de vraag of belanghebbendes
belastingschulden ook in aanmerking dienen te worden genomen en het antwoord
op de vraag of de gemiddelde rendementsgrondslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.
(c) een bedrag van 90 aan dividendbelasting alsnog als voorheffing dient te
worden
verrekend.
4.2 Belanghebbende beantwoordt de vragen onder a, b en c bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vraag onder a ontkennend en de vragen onder b en c bevestigend.
4.3 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1 Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning op - naar het Hof begrijpt - 36.239 ( 39.739 -/- 3.500), vaststelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op - naar het Hof begrijpt - 3.324 ( 8.614 -/- 2.662 -/- 2.628) en verhoging van het bedrag aan voorheffing met 90.
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 39.739 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 8.507, met verrekening van 11.157 ( 11.067 + 90) aan voorheffing.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep nog van belang het volgende overwogen. Daarbij dient onder eiser te worden verstaan: belanghebbende, en onder verweerder: de Inspecteur:
Premies voor afname (fiscale) oudedagsreserve
4.11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in het jaar 2003 een op zijn inkomen in aftrek te brengen premie heeft betaald in verband met de afname van een door hem opgebouwde (fiscale) oudedagsreserve (FOR). Het door eiser overgelegde rekeningafschrift waaruit blijkt van een betaling van een premie aan [bank 2], is daartoe onvoldoende.
( )
Inkomen uit sparen en beleggen
4.14. Naar het oordeel van de rechtbank dient het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over het onderhavige jaar als volgt te worden vastgesteld:
1 januari 2003 31 december 2003
gemiddeld
Aangegeven bezittingen 236.535 273.733 255.134
Aangegeven schulden 63.800 75.800 69.800 -/-
185.334
Bezittingen
Rekeningnummer
[nummer 1],01 3.137 2.188 2.662 +
Rekeningnummer
[nummer 1],05 1.778 3.479 2.628 +
Rekeningnummers
[nummer 2] en [nummer 3] 6.108 6.471 6.289
Rekeningnummers
[nummer 4] en [nummer 5] 6.107 6.470 6.288
12.215 12.941 12.577
Aangegeven 12.200 12.900 12.550
27 +
Schulden
Overbruggingskrediet 22.700 22.699 22.700 -/-
Verrekeningsverplichting 10.000 10.000 10.000 +
Belastingschulden 59.000 71.000 65.000 +
Overige schulden 10.000 10.000 10.000 +
Vast te stellen gemiddelde waarde
252.951
Heffingsvrij vermogen 37.600 -/-
Vast te stellen grondslag inkomen uit sparen en beleggen 215.351
Belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen
4% x 215.351= 8.614
Rekeningnummers [nummer 1], 01 en 05
4.15. Eiser heeft gesteld dat de desbetreffende rekening een geblokkeerde spaarloonrekening betreft en dat voor deze rekening een vrijstelling geldt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een afschrift van rekeningnummer [nummer 1], gedateerd 31 maart 1995, ten name van mevrouw [X]-[Y] aan de rechtbank overgelegd. Uit dit afschrift volgt dat er op 27 januari 1995 een inleg van NLG 1.452,31 heeft plaatsgevonden. Volgens dit afschrift zou het gaan om een 'spaarloonregeling wet 94'.
4.16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met het in 4.15 genoemde stuk niet aannemelijk gemaakt dat voor het onderhavige jaar sprake is van een geblokkeerde spaarloonregeling als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel f, en artikel 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 betreft.
Beoordeling van het hoger beroep
Oudedagsvoorziening
7.1 Belanghebbende stelt dat hij
3.500 ( 1.500 + 2.000) heeft betaald aan premies voor een oudedagsvoorziening.
Hij heeft ter ondersteuning van zijn stelling een kopie van een bankafschrift
van een rekening van belanghebbende en zijn echtgenote bij [bank 2] overgelegd,
waaruit blijkt dat ten behoeve van belanghebbende een bedrag van 1.500 is
overgemaakt op de rekening van [B] met als omschrijving inzake koopsom 2003
(FOR) en dat ten behoeve van belanghebbendes echtgenote een bedrag van 2.000
is overgemaakt op dezelfde rekening met als omschrijving inzake koopsom 2003
(Res. Ruimte). Belanghebbende heeft, naast het overleggen van de kopie van
het bankafschrift, zijn stelling niet met enig bewijsmiddel onderbouwd. De Inspecteur
heeft daartegenover gesteld dat uit zogenoemde contra-informatie van de Belastingdienst
niet blijkt dat belanghebbende in het onderhavige jaar een premie heeft betaald
voor een lijfrenteverzekering als bedoeld in artikel 3.124 van de Wet IB 2001.
Belanghebbende heeft in het licht van de gemotiveerde ontkenning door de Inspecteur
niet aannemelijk gemaakt dat hij premies voor een inkomensvoorziening als bedoeld
in artikel 3.124 van de Wet IB 2001 heeft betaald. Het door hem overgelegde
bankafschrift maakt niet duidelijk dat de gestorte bedragen dienden als premies
voor de verzekering van een niet afkoopbare, van het leven afhankelijke periodieke
uitkering. Hieruit volgt dat de betaalde premies niet kunnen worden aangemerkt
als uitgaven voor een inkomensvoorziening die op belanghebbendes inkomen uit
werk en woning in mindering dienen te worden gebracht.
Box III
7.2.1 Op grond van het bepaalde in artikel 5.3, derde lid, letter a, van de Wet IB 2001, worden verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990, niet als schulden in aanmerking genomen ter bepaling van de rendementsgrondslag. Belanghebbendes belastingschulden zijn derhalve terecht niet in aanmerking genomen bij het bepalen van zijn (gemiddelde) rendementsgrondslag.
7.2.2 Op grond van artikel 5.11 van de Wet IB 2001 behoren niet tot de bezittingen voor de rendementsgrondslag de geblokkeerde spaartegoeden die worden aangehouden ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: spaarloonregeling), tot een gezamenlijk bedrag van maximaal 17.025.
7.2.3 Niet in geschil is dat de bedrijfsspaarrekening van belanghebbendes echtgenote met nummer [nummer 1] een ingevolge een spaarloonregeling aangehouden rekening betreft.
7.2.4 Belanghebbende stelt dat de rechtbank de gemiddelde rendementsgrondslag op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, omdat het totale saldo van het spaarloon op de bedrijfsspaarrekening van zijn echtgenote op 1 januari 2003 en 31 december 2003 niet vrij opneembaar was. De Inspecteur stelt dat belanghebbende met de overlegging van een kopie van een rekeningafschrift van de desbetreffende spaarrekening, waarop de geblokkeerde en vrije saldi zijn vermeld van het jaar 2003, alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van geblokkeerde saldi op 1 januari 2003 van 3.137,67 en op 31 december 2003 van 2.188,76, gemiddeld derhalve 2.664. Het Hof acht door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat over de op het rekeningafschrift als vrij vermelde saldi per 1 januari 2003 en 31 december 2003 door zijn echtgenote niet kon worden beschikt. Het Hof vermindert derhalve de door de rechtbank vastgestelde gemiddelde rendementsgrondslag van 215.351 met 2.664 tot op 212.687 en stelt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dienovereenkomstig vast op 4 percent van 212.687 = 8.507.
Voorheffing
7.3 Geheven dividendbelasting kan in beginsel alleen worden verrekend door de partner te wiens laste de dividendbelasting is ingehouden. De staatssecretaris van Financiën heeft echter bij BESLUIT van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M goedgekeurd dat fiscale partners het totaal van de geheven dividendbelasting mogen verdelen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor kiezen. Tussen partijen is, gelet op het vermelde in 5.1 en 5.2, niet meer in geschil dat het onder 1.1 vermelde bedrag aan voorheffing dient te worden verhoogd met 90 tot op 11.157.
7.4 Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierecht
8.1 Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor het beroep en het hoger beroep vast op 15 wegens reiskosten en 100 wegens verletkosten (vier uren), in totaal derhalve op 115. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2 Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van 110 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het
griffierecht,
vernietigt de uitspraak op bezwaar,
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk
en woning van 39.739 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
8.507, met verrekening van 11.157 aan voorheffing,
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende,
vastgesteld op 115,
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van 110 aan griffierecht
te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en Th.
Groeneveld, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing
is op 22 december 2010 in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BP3142