Navorderingsaanslag ter zake van niet-aangegeven afkoopsom kapitaalverzekering met lijfrenteclausule vernietigd wegens ontbreken te kwader trouw
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN BOSCH | |
Belastingkamer : | Tweede meervoudige |
Zaaknummer : | BK 10/00266 |
Datum uitspraak : | 25 februari 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
Mondelinge uitspraak rechtbank Breda : | Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd) |
Zaaknummer : | AWB 09/1907 |
Datum: | 10 maart 2010 |
UITSPRAAK
in het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam
van het onderdeel Belastingdienst Oost Brabant van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de mondelinge uitspraak van
de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 maart 2010, nummer AWB 09/1907,
in het geding tussen
mevrouw X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende
over het jaar 2003 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en
premie volksverzekeringen, aanslagnummer 0000.00.000.H.37, en de daarbij gegeven
boetebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met aanslagnummer
0000.00.000.H.37 over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting
en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen
uit werk en woning van € 174.471, alsmede bij beschikking een boete van € 20.000.
De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar,
bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende
een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank
het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag
en de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten
van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde
griffierecht vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het
Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 13 januari 2011 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, alsmede de Inspecteur.
1.5. De Inspecteur heeft te dezer
zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het
Hof en aan de wederpartij.
1.6. Aan het einde der zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding
en het onderzoek ter zitting stelt het Hof de volgende feiten en omstandigheden
vast als tussen partijen in confesso, dan wel door een van hen gesteld en door
de ander niet, dan wel onvoldoende weersproken.
2.1. Belanghebbende sloot in 1989 bij verzekeringsmaatschappij A een levensverzekering
in de vorm van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. De daarop jaarlijks
tot en met het jaar 2000 betaalde premies bracht zij ten laste van haar inkomen.
De polis expireerde op 1 juli 2001. Belanghebbende heeft het uitgekeerde kapitaal
op 16 augustus 2001 aangewend als koopsom van, wederom, een kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule bij verzekeringsmaatschappij B. Naast deze koopsom heeft
zij voor deze verzekering geen andere premies betaald.
2.2. De bij B afgesloten verzekering expireerde op 1 juli 2003. Belanghebbende
heeft het verzekerde kapitaal ad € 139.958 op haar bankrekening doen uitbetalen.
2.3. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
over het jaar 2003 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 34.513 (hierna: de aangifte). De in 2.2. bedoelde uitkering is niet opgenomen
in het belastbaar inkomen uit werk en woning.
2.4. Uit de in de aangifte opgenomen bankgegevens blijkt dat het banksaldo in
2003 is toegenomen van € 105.438 tot € 257.142. De heer C is gedurende ruim
40 jaren de fiscaal adviseur van belanghebbende geweest en heeft de onderhavige
aangifte voor haar verzorgd. Met ingang van 2006 is de praktijk van de heer
C overgenomen door de gemachtigde van belanghebbende, de heer D.
2.5. Een aan het kantoor van de heer C verbonden verzekeringsadviseur, E BV,
had de gewoonte om alle informatie met betrekking tot lopende verzekeringen
te zenden zowel aan de belanghebbenden-verzekeringnemers, als aan de belastingadviseur
(c.q. de heer C). De onderneming van E BV is in de loop van het jaar 2001 overgedragen
aan een derde, F assurantieadviseurs. Van hen ontving de heer C geen informatie.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord
op de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Hierbij is uitsluitend
in geschil, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk en bij herhaling hebben
verklaard, of belanghebbende zèlf te kwader trouw was in de zin van artikel
16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
De Inspecteur is van mening dat belanghebbende te kwader trouw was en de navorderingsaanslag
dus terecht is opgelegd; belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke
daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen
zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting
opgemaakte proces-verbaal.
3.3. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging
van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep. Belanghebbende
concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
De toepasselijke rechtsregels
4.1. De Hoge Raad heeft in het arrest
van 3 december 2010, nummer 09/04514, LJN: B05989, (wederom) de regels gegeven
die gelden voor een geval als hier aan de orde. De Hoge Raad overweegt het volgende:
"3.2. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat een belastingplichtige te
kwader trouw is in de zin van [artikel 16, lid 1, tweede volzin, van de AWR]
indien hij de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden
of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
3.3. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur erin is geslaagd
aannemelijk te maken dat belanghebbende de Inspecteur opzettelijk de juiste
inlichtingen heeft onthouden. Daartoe heeft het Hof overwogen dat belanghebbende
wist dan wel had moeten weten dat zijn aangifte niet alle informatie bevatte
die nodig was om een juiste aanslag op te leggen.
3.4.1. Voor zover het eerste middel erover klaagt dat het Hof aldus blijk heeft
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is het terecht voorgesteld. De omstandigheid
dat een belastingplichtige had moeten weten dat zijn aangifte onjuist of onvolledig
is, brengt niet mee dat hem de voor opzet vereiste bewustheid met betrekking
tot die onjuistheid of onvolledigheid kan worden verweten. Nu het Hof in zijn
uitspraak niet heeft vastgesteld of die bewustheid in dit geval aanwezig was,
kan die uitspraak niet in stand blijven.
(...)".
4.2. De Hoge Raad onderstreept in
het arrest, dat de geestesgesteldheid bij opzet van een andere kwaliteit is
dan die bij grove schuld. Van opzet is sprake indien iemand willens en wetens
een fout maakt. Uitgangspunt is dat iemand bewust onjuist handelt. Weliswaar
wordt voorwaardelijk opzet met opzet gelijk gesteld, maar ook daarvoor is bewustheid
vereist. Van voorwaardelijk opzet is sprake indien de belastingplichtige zich
bewust was van de aanmerkelijke kans dat hij onjuist handelde, terwijl die bewustheid
hem niet van dat handelen weerhouden heeft. Hij neemt de kwade kans op de koop
toe; het laat hem onverschillig.
4.3. Voor het aanvaarden van (voorwaardelijk) opzet is dus niet voldoende dat
iemand redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij onjuist handelde. In het
geval dat iemand zich niet bewust is van de onjuistheid van zijn handelen, en
evenmin bewust het risico van onjuist handelen heeft aanvaard, doch hem "slechts"
het verwijt treft dat hij zich van de onjuistheid bewust had moeten zijn, past
wellicht de kwalificatie "grove schuld", maar deze gemoedstoestand
is onvoldoende om de kwalificatie "kwade trouw" als bedoeld in artikel
16 van de AWR te kunnen dragen.
4.4. De Inspecteur kan dus niet met succes (voorwaardelijk) opzet bepleiten
met stellingen die er op neer komen, dat belanghebbende beter had moeten weten,
en dat haar met betrekking tot dat niet-beter-weten een verwijt kan worden gemaakt.
Hiervan moet worden onderscheiden de stelling dat aan de feiten en omstandigheden
het vermoeden ontleend kan worden, dat belanghebbende beter wist. Het bewijs
van opzet kan worden geleverd met behulp van vermoedens (Hoge Raad 17 januari
1990, nr. 26.282, BNB 1990/193).
4.5. Ten slotte is van belang, dat nu belanghebbende aan de heer C opdracht
heeft gegeven tot het verzorgen en indienen van haar aangifte, en zij - gezien
de langdurige en, naar het Hof verstaat, nimmer beschaamde relatie met deze
belastingadviseur - geen reden had aan diens deskundigheid te twijfelen, het
vermoeden gewettigd is dat zij beoogde de Inspecteur de juiste inlichtingen
te verschaffen; daarbij ligt in beginsel de veronderstelling in de rede dat
haar, ter zake dat het door haar beoogde resultaat is uitgebleven, geen ernstiger
verwijt treft dan dat zij geen afdoende controle heeft uitgeoefend op de voortgang
van de aan de heer C opgedragen werkzaamheden. Dat verwijt kan echter niet worden
gekwalificeerd als opzet om de Inspecteur de juiste inlichtingen te onthouden
en slechts dan worden gekwalificeerd als daarop gericht voorwaardelijk opzet,
indien het achterwege laten van voortgangscontrole op de heer C de aanmerkelijke
kans in het leven riep dat de heer C de opgedragen taak zou verzaken, dat zij
wetenschap had van die aanmerkelijke kans en dat zij die kans bewust heeft aanvaard
(op de koop toe heeft genomen) (vgl Hoge Raad 29 februari 2008, nr. 43.274,
LJN: BC5346).
Feitelijk oordeel
4.6. De Inspecteur, op wie de bewijslast
rust, heeft naar het oordeel van het Hof tegenover de betwisting door belanghebbende
niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voorwaardelijk opzettelijk handelde
als bedoeld in artikel 16 van de AWR. De Inspecteur wijst onder meer op
* de grootte van de uitkering (zodanig groot dat de fiscale afwikkeling belanghebbende
bekend had moeten zijn),
* het feit dat het van algemene bekendheid is dat uitkeringen als de onderhavige
- nu daarvoor premieaftrek is genoten - progressief belastbaar zijn,
* het feit dat verzekeringsmaatschappijen in het algemeen de verzekeringnemers
voorlichten, waarbij ongetwijfeld op de fiscale gevolgen wordt gewezen,
* het feit dat belanghebbende zelf het aanvraagformulier heeft getekend waarin
zij verzoekt om uitbetaling van het kapitaal.
4.7. Belanghebbende heeft gesteld dat zij geen correspondentie heeft ontvangen
van de verzekeraar omtrent de (behandeling van de) uitkering. Het enige formulier
dat zij op een gegeven moment ontving, en heeft ondertekend, was het formulier
waarop zij verzoekt tot uitkering over te gaan. Zij is evenmin, zo stelt zij,
door de verzekeringsmaatschappij per telefoon benaderd. Het Hof acht belanghebbendes
stelling, mede in het licht van hetgeen de heer C heeft opgemerkt over de overgang
van de verzekeringsportefeuille van E BV naar F Assurantieadviseurs, aannemelijk.
De Inspecteur heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.8. De door de Inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden wijzen wellicht
op grove schuld aan de zijde van belanghebbende, nu van haar meer oplettendheid
had mogen worden verwacht, maar zijn onvoldoende om te concluderen tot (voorwaardelijk)
opzet.
4.9. Voor zover de Inspecteur bedoelt dat uit de gestelde omstandigheden een
vermoeden moet worden geput, dat belanghebbende de vereiste opzet had, volgt
het Hof hem niet. Het feitencomplex geeft daartoe, naar het oordeel van het
Hof, onvoldoende aanleiding.
4.10. Het Hof is veeleer op grond van de door belanghebbende ingebrachte stukken
en haar geloofwaardige verklaringen ter zitting, tot de overtuiging gekomen
dat zij nimmer heeft onderkend dat de door haar ontvangen uitkering progressief
belast was. Het Hof is voorts tot de overtuiging gekomen dat zij meende dat
zij haar adviseur, door het overleggen van onder meer haar bankafschriften,
op de juiste wijze had voorzien van alle informatie om hem in staat te stellen
een juiste aangifte te doen.
4.11. Uit het voorgaande volgt, dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond
is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12. Nu de uitspraak van de Rechtbank
in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger
beroep een griffierecht geheven van € 454.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13. Nu het door de Inspecteur ingestelde
hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen
in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger
beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht, op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van
de zaak) is € 874.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking
komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Gelet op al vorenoverwogene moet worden beslist als volgt.
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde
van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 874, en
- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het
door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van
€ 454.
Aldus gedaan op 25 februari 2011
door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en D.G. Barmentlo,
leden, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die
datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn
op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak in plaats van door deze
ondertekend door P.J.M. Bongaarts.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BQ4188