Contante waarde alimentatieverplichting vormt schuld in box 3

UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE ARNHEM
Belastingkamer : Eerste enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 09/2533
Datum uitspraak : 17 maart 2011
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

UITSPRAAK

ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 17 maart 2011

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [000].H.76) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 116.073 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.061.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2009 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 22 juni 2009, ontvangen door de rechtbank op 24 juni 2009, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Eiser heeft voor het jaar 2007 aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 134.134. Dit bedrag is als volgt verdeeld: box 1 € 116.073 en box 3 € 18.061.

Bij de aanslagregeling zijn geen correcties aangebracht. De definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, omdat bij de aangifte ten onrechte geen rekening is gehouden met de contante waarde van de alimentatieverplichting jegens zijn voormalige echtgenote. Eiser heeft berekend dat de contante waarde van deze verplichting € 298.125 bedraagt. Eiser heeft verweerder verzocht om de rendementsgrondslag van box 3, en daarmee het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, dienovereenkomstig te verminderen.

Op 15 mei 2009 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is door verweerder afgewezen.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de contante waarde van de alimentatieverplichting bij de bepaling van de rendementsgrondslag van box 3 als schuld in aanmerking kan worden genomen.

Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend.

Indien de vraag bevestigend moet worden beantwoord, is tussen partijen tevens de hoogte van de alimentatieverplichting in geschil.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag in die zin dat het voordeel uit sparen en beleggen op nihil moet worden gesteld.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Overeenkomstig de Hoge Raad in zijn arrest van 11 februari 2011, nr. 10/00367, LJN:BO0403, overweegt de rechtbank als volgt.

Vooropgesteld dient te worden dat de alimentatieverplichting waarde in het economische verkeer heeft, en voorts dat het bepaalde in artikel 2.14, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst tot 30 december 2009, hierna: Wet IB 2001) er niet aan in de weg staat de alimentatieverplichting aan te merken als schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 (vgl. HR 27 februari 2009, nr. 07/12914, LJN: BD9217, BNB 2009/303).

Ingevolge artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 zijn schulden verplichtingen met waarde in het economische verkeer. Die bepaling is blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 228) ontleend aan artikel 4, lid 3, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet VB 1964). Ingevolge artikel 7, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet VB 1964 werd bij het in aanmerking nemen van schulden voor de heffing van vermogensbelasting geen rekening gehouden met verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende. Een dergelijke bepaling is niet opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001.

Ook de strekking van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 geeft geen aanleiding om rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen buiten aanmerking te laten indien daaraan in het economische verkeer waarde is toe te kennen. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet IB 2001 bevat evenmin aanwijzingen dat de wetgever op dit punt een uitzondering heeft willen maken op de hoofdregel dat verplichtingen met waarde in het economische verkeer als schuld in aftrek kunnen worden gebracht bij de bepaling van de rendementsgrondslag van box 3.

Uit het vorenstaande volgt dat eiser terecht ervan is uitgegaan dat de alimentatieverplichting dient te worden aangemerkt als een schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001.

Aangezien de rechtbank niet over voldoende gegevens beschikt om de contante waarde van de alimentatieverplichting – en daarmee het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen – te kunnen berekenen, wijst de rechtbank de zaak terug naar verweerder en draagt verweerder op om – mogelijk in overleg met eiser – de waarde van de alimentatieverplichting te berekenen waarbij artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 als uitgangspunt genomen dient te worden.

Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6. Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.


De griffier, De voorzitter,


Uitgesproken in het openbaar op: 17 maart 2011.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BP9072