Geen recht op stakingslijfrentepremieaftrek nu tegenprestatie voor lijfrente niet de tegenprestatie is van een overdracht van de onderneming
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN BOSCH | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 09/00181 |
Datum uitspraak : | 1 april 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Mondelinge uitspraak rechtbank Breda : | Klik hier voor de mondelinge uitspraak (niet gepubliceerd) |
Zaaknummer : | AWB 08/5334 |
Datum: | 27 maart 2009 |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor het arrest |
Zaaknummer : | 11/02192 |
Datum : | 14 september 2012 |
Uitspraak verwijzgingshof Arnhem-Leeuwarden : | Klik hier voor de uitspraak |
Zaaknummer : | BK 12/00588 |
Datum: | 2 juli 2013 |
UITSPRAAK
op het hoger beroep van
de heer X,
A-straat 17 te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van
de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 maart 2009, nummer AWB 08/5334
in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam
van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant, van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het
jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 368.326, welke aanslag, na daartegen
gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag
berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 367.076.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende
een griffierecht geheven van € 39.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende
hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht
geheven van € 110.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad
op 2 december 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord
belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren
daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen
is verzonden.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding
en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden
voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben van 1 januari 1993 tot en met
31 december 1999 gezamenlijk een agrarische onderneming uitgeoefend in de vorm
van een maatschap. De onderneming betrof een melkveebedrijf, een varkensmesterij
en een akkerbouwbedrijf.
2.2. Het tot de onderneming behorende melkquotum alsmede het melkvee zijn in
1998 verkocht. Als gevolg van deze verkopen is het melkveebedrijf stilgelegd.
Voor de ter zake van het melkquotum behaalde boekwinst is een vervangingsreserve
gevormd (ƒ 772.614). De opbrengst van het melkquotum is aangewend voor privédoeleinden.
2.3. In oktober 2000 hebben belanghebbende en zijn echtgenote B BV (hierna:
de BV) opgericht. Deze BV is bij zogenaamde aanvullende overeenkomst van maatschap,
gedateerd december 2000, met terugwerkende kracht per 1 januari 2000 toegetreden
tot de maatschap. Uit deze aanvullende overeenkomst van maatschap volgt dat
belanghebbende en zijn echtgenote, naast kennis en arbeid, ieder hun aandeel
in de agrarische onderneming hebben ingebracht. De winst wordt na vergoeding
van de aan ieder der vennoten verschuldigde rente en vergoeding voor verrichte
arbeid, als volgt verdeeld: belanghebbende 2,5%, zijn echtgenote 2,5% en de
BV 95%.
2.4. Uit de in 2.3 vermelde aanvullende overeenkomst van maatschap van 27 december
2000 blijkt dat de inbreng van de op de balans van de maatschap per 1 januari
2000 opgenomen en gespecificeerde goederen heeft plaatsgevonden tegen boekwaarde
met een voorbehoud van de stille reserves. De stille reserves worden door belanghebbende
en zijn echtgenote voor zover het betreft de cultuurgronden geheel voorbehouden
en ten aanzien van de onroerende bedrijfsmiddelen, bestaande uit de bedrijfsopstallen
en de ondergrond, roerende zaken en rechten ieder voor 2,5%. Een uitzondering
betreft de woning: deze wordt met de ingangsdatum van maatschap overgebracht
naar het privé-vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote. Belanghebbende
en zijn echtgenote worden ten aanzien van de ingebrachte goederen gecrediteerd
voor de waarde van hun inbreng.
2.5. De BV brengt in de maatschap een bedrag in contanten van ƒ 40.000. De BV
wordt eveneens gecrediteerd voor de waarde van haar inbreng.
2.6. Ten tijde van het toetreden van de BV tot de maatschap is door belanghebbende
en zijn echtgenote besloten niet meer tot vervanging van het melkquotum over
te gaan. De vervangingsreserve valt daardoor gedeeltelijk vrij tot een bedrag
van ƒ 733.984 en wordt tot de stakingswinst gerekend.
2.7. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben per december 2000 een overeenkomst
van lijfrente met de BV gesloten. Deze overeenkomsten zijn op 29 december 2000
geregistreerd. Uit de overeenkomsten volgt dat belanghebbende en zijn echtgenote
ieder een premie zijn verschuldigd ter grootte van onder meer de door ieder
behaalde stakingswinst. Tevens volgt uit deze overeenkomsten dat de premie wordt
voldaan door verrekening met de koopsom ter zake van de overdracht van ieders
aandeel in de onderneming aan de BV.
2.8. Uit de notulen van december 2000 van de algemene vergadering van aandeelhouders
van de BV blijkt dat de rechtshandelingen aangegaan namens de BV in de periode
van 1 januari 2000 tot de datum van de oprichting worden bekrachtigd, de aanvullende
overeenkomst van maatschap wordt goedgekeurd alsmede wordt goedkeuring verleend
aan de door de BV met belanghebbende en zijn echtgenote gesloten overeenkomst
van lijfrente.
2.9. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
voor het onderhavige jaar een bedrag van ƒ 410.262 als lijfrentepremie in aftrek
gebracht. Dit kan als volgt worden weergegeven:
Lijfrenteaftrek
Onttrekkingswinst onroerende zaken ƒ 16.000
Afneming oudedagsreserve 27.270
Vrijval vervangingsreserve 366.992
410.262
2.7. Bij het opleggen van de aanslag
heeft de inspecteur deze aftrek als volgt vastgesteld:
Lijfrenteaftrek
Onttrekkingswinst onroerende zaken ƒ 24.400
Afneming oudedagsreserve 27.270
Vrijval vervangingsreserve -
51.670
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord
op de vraag of belanghebbende zijn aandeel in de vrijgevallen vervangingsreserve,
aangewend als premiestorting voor de bij de BV bedongen lijfrente, kan aanmerken
als persoonlijke verplichting in de zin van artikel 45, lid 7, onderdeel a,
sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke
daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke
stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het
van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank
en vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 82. De Inspecteur
concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Naar het bepaalde in artikel
45, lid 7, onderdeel a, sub 2, van de Wet worden premies van lijfrente alleen
in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan een in Nederland gevestigd
lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht
van een gedeelte van een onderneming aan dat lichaam, terwijl artikel 45a, vijfde
lid, van de Wet bepaalt, dat ten aanzien van de belastingplichtige, die een
gedeelte van zijn onderneming staakt de in aanmerking te nemen lijfrenteaftrek
wordt vermeerderd met het bedrag van de met of bij die staking behaalde winst.
4.2. Uit de feiten, vermeld onder 2.1 tot en met 2.8, leidt het Hof af dat de
subjectieve onderneming van belanghebbende met ingang van 1 januari 2000 wordt
gedreven voor rekening en risico van de maatschap van belanghebbende, zijn echtgenote
en de BV. Tot de onderneming behoort de vervangingsreserve die is ontstaan ten
gevolge van de verkoop van het melkquotum in 1998. Uit de voormelde feiten concludeert
het Hof dat op december 2000, zijnde het moment van de inbreng van het voorheen
door belanghebbende en zijn echtgenote in maatschapsverband gedreven landbouwbedrijf
in de nieuwe maatschap van belanghebbende, zijn echtgenote en de BV, het voornemen
tot vervanging van het melkquotum niet meer aanwezig is. Op dat moment was het
ook niet meer de bedoeling het melkveebedrijf opnieuw op te starten.
4.3. De winst ter zake van de vrijval van de vervangingsreserve dient te worden
gerekend tot de stakingswinst. De Inspecteur verdedigt de stelling dat deze
stakingswinst niet als tegenprestatie in de zin van het bepaalde in het zevende
lid, onderdeel 1, sub a, van artikel 45 van de Wet kan worden aangemerkt voor
(het evenredige deel van) de van de BV bedongen lijfrente omdat per december
2000 sprake is definitieve beëindiging van een gedeelte van de onderneming,
te weten de veehouderij. De tegenprestatie kan derhalve niet worden bedongen
als tegenprestatie voor de overdracht van dat gedeelte van de onderneming. Dienaangaande
overweegt het Hof als volgt.
4.4. Tot het landbouwbedrijf behoren in 1998 de melkveehouderij, de varkensmesterij
en het landbouwbedrijf. Het Hof merkt deze drie onderdelen van de onderneming
elk aan als een zelfstandig gedeelte van de onderneming. In 1998 worden de melkkoeien
en het melkquotum verkocht. Ter zake van de boekwinst van het melkquotum wordt
een vervangingsreserve gevormd. Belanghebbende stelt dat het een tijdelijke
stillegging van de melkveehouderij betreft. Op december 2000 staat evenwel vast
dat het vervangingsvoornemen ter zake niet meer aanwezig is.
4.5. Het Hof concludeert dat voor dat geval met betrekking tot de op dat moment
gestaakte melkveehouderij niet een gedeelte van de onderneming aan de BV is
overgedragen op de wijze, zoals bedoeld in voormeld zevende lid van artikel
45 van de Wet. De melkveehouderij is immers definitief beëindigd en is
derhalve niet meer vatbaar voor overdracht. De met de beëindiging van dat
gedeelte van belanghebbendes onderneming behaalde stakingswinst leidt derhalve
niet op grond van die wettelijke bepaling in samenhang met artikel 45a, vijfde
lid, van de Wet tot een vermeerdering van de in aanmerking te nemen lijfrentepremieaftrek.
Slechts de betaling aan de BV als tegenprestatie voor de lijfrente, voor zover
deze naar evenredigheid is toe te rekenen aan de som van de stakingswinst van
de overige overgedragen gedeelten van het bedrijf, de winst ter zake van de
overbrenging naar het privé vermogen van het woonhuis alsmede aan het
per ultimo 2000 bestaande saldo van de fiscale oudedagsreserve, kan tot deze
aftrekbare lijfrentepremie worden gerekend.
4.6. Het gelijk ter zake van de in
geschil zijnde vraag is aan de Inspecteur. Voor dat geval zijn partijen het
eens dat de aanslag juist is vastgesteld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7. Het Hof is van oordeel dat er
geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende
het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8. Het Hof acht geen termen aanwezig
voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 1 april 2011 door J.W.J. Huige, voorzitter, P.A.G.M. Cools,
J.M. Verstaate, in tegenwoordigheid van A.A. van wendel de Joode, griffier.
De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften
van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BQ5553