Door werknemer ontvangen aanspraak niet ontvangen voor derving van inkomsten; loonstamrechtvrijstelling niet van toepassing
UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE BREDA | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | AWB 09/3354 |
Datum uitspraak : | 8 april 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak als bedoeld
in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond,
kantoor Rotterdam,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 10 juli 2009 op het bezwaar van belanghebbende
tegen de aan haar over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005
opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer
[nummer]A.01.550.0).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2011 te Breda. Aldaar
zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [gemachtigden], beiden verbonden
aan [accountantskantoor] te Eindhoven, tot bijstand vergezeld van [mevrouw X]
en [heer X], en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Per 1 december 1999 is [mevrouw
X] (hierna: [mevrouw X]) aangesteld als directeur van belanghebbende (voorheen
[onderneming A] B.V.). Ter zake van deze diensbetrekking hebben zij op 15 september
1999 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Daarin is onder
meer opgenomen:
“ 4.1. Pensioenregeling: [onderneming A] bv zal een ouderdomspensioen in eigen
beheer voor u toekennen over de jaar 2000 t/m 2004 met een maximale last van
f 265.000,= voor de vennootschap.”
2.2.[mevrouw X] en haar echtgenoot waren de houders van 50% van de aandelen
in belanghebbende. De overige 50% werd gehouden door [onderneming B] B.V. (hierna:
[onderneming B]). [onderneming B] heeft haar aandelen in 2002 overgedragen aan
een derde. Daarbij zijn ook afspraken gemaakt over de overdracht van de aandelen
van [mevrouw X] en haar echtgenoot. Door gerechtelijke tussenkomst naar aanleiding
van een verschil van mening over de uitleg van deze afspraken, zijn [mevrouw
X] en de echtgenoot bij vonnissen van 18 april 2002 en 29 juli 2004 veroordeeld
om hun resterende aandelen over te dragen aan de eerdergenoemde derde. Het voorgaande
heeft geleid tot de intentie-overeenkomst van 28 december 2004 tussen [mevrouw
X], haar echtgenoot, [onderneming A] BV en deze derde, waarin is opgenomen:
“Uitkering pensioenopbouw van [mevrouw X] ad € 120.251 per 31-12-2004
5.1[onderneming A] zal per 31-12-2004 een pensioenvoorziening t.g.v. [mevrouw
X] treffen groot € 120.251,- Dit bedrag is inclusief eventuele loonbelasting
en premieheffingen aandeel werkgever. De totale kosten in verband deze pensioenuitkering
zullen het voornoemde bedrag niet te boven gaan, met uitzondering van de eventuele
te verschijnen rente.
5.2[onderneming A] en [belanghebbende] garanderen onvoorwaardelijk uitkering
van het correspondeerde netto bedrag plus 6% rente op € 120.251 vanaf 01-01-2005
aan een door [mevrouw X] aan te wijzen pensioenfonds of pensioen B.V. in eigen
beheer en dit uiterlijk op 30-04-2007.”
2.3.Op 3 februari 2005 is tussen [mevrouw X] en derden een koopovereenkomst
betreffende de aandelen gesloten. In deze overeenkomst staat vermeld:
“Artikel 6 – Pensioenvoorziening [mevrouw X]
6.1.Partijen zijn overeengekomen dat de pensioenaanspraak van [mevrouw X] jegens
[onderneming A] per 31 december 2004 gewaardeerd en vastgesteld wordt op € 120.251,-.
[onderneming A] zal de door haar gereserveerde pensioenaanspraak ten gunste
van [mevrouw X] (hierna: “Pensioen [mevrouw X]”), zijnde € 120.251 (inclusief
(loon)belastingen en premieheffingen) doch vermeerderd met een rente van 6%
vanaf 1 januari 2005 op jaarbasis, uiterlijk op 30 april 2007 uitkeren aan een
door [mevrouw X] aan te wijzen pensioensfonds of aan een in eigen beheer opgerichte
pensioen B.V. mits is voldaan aan alle wettelijke en/of fiscale verplichtingen
en de totale kosten voor [onderneming A] dit bedrag, vermeerderd met de krachtens
dit artikel verschuldigde rente, niet te boven gaan. Tot aan 30 april 2007 zal
[onderneming A] terzake een voorziening aanhouden tot genoemd bedrag.
6.2.[mevrouw X] en [onderneming A] stellen vast dat met het bepaalde in dit
artikel volledig zal zijn voldaan aan iedere verplichting uit hoofde van enige
pensioentoezegging aan [mevrouw X] en/of van [heer X]. [heer en mevrouw X] doen
uitdrukkelijk afstand van iedere overige aanspraak uit dien hoofde, voor zover
nodig.”
2.4.Per 31 december 2004 heeft belanghebbende onder de kortlopende schulden
op haar balans een verplichting van € 120.251 opgenomen onder de noemer “pensioen
directie”.
2.5.Op 19 oktober 2007 is tussen [mevrouw X] en [onderneming C] B.V. een “stamrechtovereenkomst
einde dienstverband” gesloten. In deze overeenkomst staat:
“De ondergetekenden:
1. [onderneming C] B.V., (…) vertegenwoordigd door (…) [mevrouw X] (…)
2. (…) [mevrouw X] (…)
in aanmerking nemende dat:.
-ondergetekende sub 2 in dienstverband werkzaam was bij [onderneming A] B.V.
-in onderling overleg tussen werkgever en werknemer het dienstverband is beëindigd;
-ten gevolge van deze beëindiging een afkoopsom is overeengekomen van €
137.086,--
-de vermelde afkoopsom door werkgever rechtstreeks betaald is aan de B.V., als
een stamrecht op de voet van artikel 11 (lid 1 letter g) van de Wet Loonbelasting
1964, dan wel op een daarvoor bestemde rekening bij [notaris] te Eindhoven geplaatst
zal worden, een en ander conform overeenstemming tussen beide partijen.”
2.6.Met dagtekening 31 maart 2009 is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd
naar een bedrag aan belasting van € 66.281. Deze naheffing ziet op het eerdergenoemde
bedrag van € 120.251 vermeerderd met een oprenting van 6% voor 2005, in totaal
derhalve
€ 27.466.
2.7.Tussen partijen is uitsluitend
in geschil het antwoord op de vraag of op het
in de naheffingsaanslag begrepen bedrag aan loon artikel 11, eerste lid, letter
g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (stamrechtvrijstelling) van toepassing
is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
2.8.De stamrechtvrijstelling houdt voor de onderhavige jaren in dat aanspraken
op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon niet
tot het loon behoren, mits:
“1° deze aanspraken voorzien in aan de werknemer of gewezen werknemer toekomende
periodieke uitkeringen die niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd
van 65 jaar bereikt of in periodieke uitkeringen die bij zijn overlijden ingaan
en toekomen aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel degene met wie
hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie
geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat, of aan zijn kinderen
of pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt;
2° voor deze aanspraken als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld
in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b of d, of de natuurlijke persoon
tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan; en
3° deze aanspraken niet zijn opgekomen ingevolge artikel 19b;”.
2.9.1.De rechtbank is op basis van
de feiten zoals vermeld onder 2.1 tot en met 2.4 en dan met name gelet op de
daar genoemde passages in de met derden gesloten overeenkomsten van oordeel
dat [mevrouw X] in het kader van haar dienstbetrekking in het jaar 2004 een
afdwingbaar recht heeft verkregen en dat daartegenover voor belanghebbende de
verplichting is komen te staan om op enig moment een bedrag van € 120.251 (te
vermeerderen met rente) ten gunste van [mevrouw X] uit te keren. Deze verplichting
blijkt ook uit belanghebbendes balans eind 2004. Met het ontstaan van dit afdwingbaar
recht is de in 1999 gedane toezegging tot het treffen van een ouderdomsvoorziening
gestand gedaan, zodat naar het oordeel van de rechtbank op dat moment aan [mevrouw
X] een aanspraak is toegekend in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Wet
op de loonbelasting 1964. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd
dat in 1999, althans op een eerder moment dan in 2004 reeds sprake was van een
aanspraak in voormelde zin. Dit omdat vóór 2004 de uiteindelijke
omvang van het recht van [mevrouw X] nog onvoldoende was gekwantificeerd én
het recht buiten een algemene toezegging in de arbeidsovereenkomst geen vorm
was gegeven, zodat het onvoldoende bepaalbaar was. Eerst in 2004 heeft [mevrouw
X] een aanspraak die in rechte vorderbaar is.
2.9.2.De rechtbank overweegt verder dat ter zake van deze aanspraak de stamrechtvrijstelling
niet van toepassing is. Dit omdat, anders dan is vereist, geen sprake is van
vervanging van gederfd of te derven loon. De onderhavige aanspraak strekt hiertoe
immers niet, maar is een gevolg van de nakoming en uitwerking van de in 1999
gedane toezegging inhoudende dat er een ouderdomsvoorziening voor [mevrouw X]
zal worden getroffen. De passages zoals opgenomen onder 2.1, 2.2 en 2.3 duiden
er op dat de bij die overeenkomsten betrokken partijen hebben beoogd om (alsnog)
een oudedagsvoorziening voor [mevrouw X] te treffen en de in dat kader gedane
toezegging gestand te doen. Buiten hetgeen belanghebbende heeft gesteld, zijn
er geen aanwijzingen dat in weerwil van de stukken de betrokken partijen in
2004 of 2005 een afspraak hebben willen maken over een (financiële) vergoeding
voor het gemis aan loon bij ontslag of anderszins. [mevrouw X] is ook tot 31
december 2007 in dienst gebleven bij belanghebbende. Voormeld oordeel strookt
overigens met hetgeen [mevrouw X] in dit kader ter zitting heeft verklaard,
namelijk dat het destijds haar bedoeling was om een ouderdomsvoorziening te
treffen, alsmede dat hetgeen aan haar in 2004 is toegekend was bedoeld om, vanaf
het jaar dat zij de leeftijd van 65 heeft bereikt, uit te laten keren als lijfrente.
2.9.3.De onder 2.5 genoemde overeenkomst kan daarom niet tot gevolg hebben dat
in 2004 en/of 2005 recht bestaat op toepassing van de stamrechtvrijstelling.
2.10.Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de in
geschil zijnde vraag aan de zijde van de inspecteur. Het beroep is ongegrond
verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen,
voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr.dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, rechters,
en door de voorzitter en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2011.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BQ7189