Proefprocedure over invulling maatschappelijke opvatting VUT-regeling en toepassing artikel 32aa (per 1-1-2009 vernummerd tot 32ba) Wet LB 1964
UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | AWB 07/1956 |
Datum uitspraak : | 12 april 2011 |
Belastingmiddel : | Loonbelasting |
Conclusie A-G : | Klik hier voor de conclusie |
Zaaknummer : | 11/04002 |
Datum conclusie : | 5 december 2011 |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor het arrest |
Zaaknummer : | 11/04002 |
Datum : | 15 juni 2012 |
UITSPRAAK
van de meervoudige kamer van 12 april
2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
Gemeente Assen,
gevestigd te Assen,
eiseres,
gemachtigde [gemachtigde],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor
Assen,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
Procesverloop
Eiseres heeft op 30 juli 2007 over het tijdvak juni 2007 loonheffing op aangifte
afgedragen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 16 juli 2007 door tussenkomst van verweerder
en met zijn instemming, blijkend uit zijn schrijven van 14 augustus 2007, op
15 augustus 2007 rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een
verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2009 te Leeuwarden.
Eiseres is daar verschenen bij haar gemachtigde. Namens verweerder is zijn gemachtigde
verschenen, bijgestaan door mr. [naam].
Na schorsing van het onderzoek ter zitting hebben partijen op verzoek van de
rechtbank nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt
aan de wederpartij. Met toestemming van partijen heeft een nadere zitting niet
plaatsgevonden en is het onderzoek gesloten.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat
het volgende vast:
1.1 Eiseres heeft haar pensioenregelingen ondergebracht bij het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds (ABP) te Heerlen. Onderdeel van deze pensioenregelingen vormt
de regeling voor Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU-regeling). Op grond van
deze FPU-regeling bestaat voor bepaalde groepen ambtenaren de mogelijkheid vóór
het bereiken van de 65- jarige leeftijd uit te treden. Op grond van artikel
18 van deze FPU-regeling bestaat voor sectoren of individuele werkgevers de
mogelijkheid aanvullende FPU-arrangementen af te sluiten en deze door het VUT-fonds
van ABP te laten uitvoeren. Eiseres heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt
door middel van haar zogeheten “55+-regeling”. Deze “55+-regeling”, die onderdeel
uitmaakt van de bij eiseres van kracht zijnde “Sociale Leidraad bij reorganisaties”,
houdt in dat, op initiatief van eiseres, aan een medewerker van 55 jaar of ouder
in het kader van een reorganisatie op basis van vrijwilligheid buitengewoon
verlof kan worden toegekend onder de volgende voorwaarden:
- zijn of haar functie wordt door een ander ingenomen die door een reorganisatie
overtollig is geworden dan wel door doorschuiving kan elders een plaats worden
ingeleverd;
- de medewerker vraagt ontslag met ingang van de datum waarop aanspraak bestaat
op de VUT-uitkering dan wel met ingang van de datum waarop gebruik kan worden
gemaakt van een eventueel in het leven te roepen regeling voor vervroegde pensionering;
- gedurende de periode van buitengewoon verlof wordt 80% van de bezoldiging
doorbetaald;
- de na ontslag te verkijgen VUT-uitkering of uitkering in verband met vervroegde
pensionering wordt aangevuld tot 80% van de laatstgenoten volledige bezoldiging
tot uiterlijk de 65-jarige leeftijd;
- gedurende de periode van buitengewoon verlof dienen de betreffende medewerkers
zich beschikbaar te houden voor arbeid ten behoeve van eiseres.
De “55+-regeling” wordt door eiseres in voorkomende gevallen uitsluitend aangeboden
aan medewerkers die voor 1950 zijn geboren.
1.2 Eiseres heeft op 27 december 2005 aan verweerder verzocht te beoordelen
of de onder 1.1 bedoelde “55+ regeling” per 1 januari 2006 voldoet aan de fiscale
kaders. Verweerder heeft bij brief van 6 januari 2006 eiseres zijn standpunt
kenbaar gemaakt dat de eindheffing van artikel 32aa van de Wet op de loonbelasting
1964 (de Wet LB) van toepassing is op uitkeringen die na 1 januari 2006 op grond
van deze regeling worden gedaan. Verweerder acht het in de Wet LB opgenomen
overgangsrecht niet van toepassing. Na voortgezette correspondentie is verweerder
bij dit standpunt gebleven.
1.3 Op 19 juni 2006 is door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst
(hierna te noemen: CAP) aan het ABP medegedeeld dat aanvullingen op basis van
artikel 18 van de FPU-regeling dienen te passen binnen de maatschappelijke opvattingen
van artikel 18i Wet LB. In een brief van 5 juli 2006 is hieromtrent door het
CAP aan het ABP het volgende medegedeeld:
“Het standpunt van de Belastingdienst is dat het niveau van een Vutregeling
inclusief eventuele verbeteringen en of aanvullingen niet uit mag gaan boven
het niveau van 85% van het laatstgenoten loon met een ingangsleeftijd van ten
minste 60 jaar. Een lagere uittredeleeftijd dan 60 is wel toegestaan mits de
uitkeringen ten opzicht van het niveau van 85% op 60 jaar worden herrekend met
inachtneming van algemeen aanvaarde grondslagen. Hierop is slechts uitzondering
mogelijk indien de werkgever aan kan tonen dat een lagere uittredeleeftijd maatschappelijk
aanvaardbaar is omdat bijvoorbeeld sprake is van een (uitzonderlijk) zwaar beroep.
Voorbeelden hiervan zijn ambtenaren in dienst als brandweerlieden, bepaalde
functies bij de politie, ambulancepersoneel en geüniformeerd defensiepersoneel.
Indien aanvullende regelingen op basis van artikel 18 van het FPU-reglement
uitgaan boven het niveau van 85% van het laatstgenoten loon ingaande op 60 jaar,
zal behoudens de hiervoor besproken uitzondering sprake zijn van een ontslagregeling
die beoordeeld moet worden op basis van artikel 32aa, Wet LB en de daarbij behorende
besluiten van 26 mei 2005, nr. DGB2005/3299M en van 8 december 2005, nr. DG82005/6722M.
Indien de aanvullende ontslaguitkering ten doel heeft te voorzien in een overbrugging
naar de ingangsdatum van de pensioen- of AOW-uitkeringen dan wel in een aanvulling
op pensioenuitkeringen, zal op deze aanvullende regeling artikel 32aa, Wet LB
worden toegepast.
Tijdens onze bespreking hebt u aangegeven dat het Vutfonds op basis van eerdere
uitlatingen van de Belastingdienst heeft gehandeld conform de hiervoor beschreven
opvattingen van het ABP. Voor zover deze afspraken zijn gemaakt in 2005 en het
ontslag binnen een redelijk termijn in 2005 is voltrokken vallen deze afspraken
nog onder het overgangsrecht zoals beschreven in het besluit van 8 december
en zal artikel 32aa, Wet LB niet worden toegepast. Gezien de bijzondere omstandigheden
waaronder enige aanvullingen wellicht nog nadien zijn geëffectueerd, ben
ik bereid ook voor deze tot stand gekomen aanvullingen toepassing van artikel
32aa, Wet LB achterwege te laten. Vanaf de dagtekening van deze brief zal de
Belastingdienst echter toezien op correcte naleving van het door de kennisgroep
Pensioenen ingenomen standpunt.”.
1.4 Met ingang van 1 augustus 2006 heeft een medewerker van eiseres, de heer
[X], geboren op [dag/maand] 1947, gebruik gemaakt van de desbetreffende “55+-regeling”.
Hij ontvangt van eiseres tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd (een aanvulling
tot) 80 procent van zijn laatstgenoten volledige bezoldiging. In de aangifte
over de maand juni 2007, die door verweerder is ontvangen op 3 juli 2007, is
een bedrag van € 369 als eindheffing over deze uitkering verantwoord in de rubriek
“Eindheffing Vutregeling”. De loonheffing is op 30 juli 2007 betaald. Tegen
de afdracht van dit bedrag is het (rechtstreeks) beroep gericht.
1.5 Ter onderbouwing van zijn opvatting (zie 2.3) heeft verweerder in het kader
van deze beroepzaak de 74 meest bekende (pre)pensioen en VUT-regelingen onderzocht.
De resultaten van dat onderzoek zijn samengevat in een bijlage bij verweerders
brief van 23 november 2009, die tot de gedingstukken behoort.
Geschil
2.1 Tussen partijen is in het kader van deze proefprocedure in geschil het antwoord
op de vraag of een uitkering ter grootte van 80 procent van het laatstgenoten
loon bij uittreden op de leeftijd van 55 jaar, zoals geboden door de “55+-regeling”
van eiseres, een voorziening voor vervroegde uittreding inhoudt die niet uitgaat
boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van
diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht. Bij het gelijk
van eiseres is niet in geschil dat over de uitkering (zie 1.4) geen eindheffing
is verschuldigd, terwijl bij het gelijk van verweerder het bedrag van de afgedragen
eindheffing niet in geschil is.
2.2 Eiseres beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend, zich op het
standpunt stellend dat een regeling waarbij een werknemer die op de leeftijd
van 55 jaar of ouder uittreedt, in staat wordt gesteld tot het bereiken van
de 65-jarige leeftijd (een aanvulling tot) 80 procent van zijn laatstverdiende
volledige bezoldiging te genieten, niet in strijd komt met de maatschappelijke
opvattingen zoals die ter zake op 31 december 2004 golden. Eiseres is daarbij
van mening dat getoetst moet worden op het niveau van de individuele werknemer
in plaats van op het niveau van de desbetreffende collectieve regeling.
2.3 Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. Hij stelt
de ter zake geldende maatschappelijke norm op een niveau van ten hoogste 85
procent van het laatstgenoten volledige loon bij een vroegste ingangsdatum van
60 jaar. Eerder uittreden is toegestaan, mits de evenbedoelde maximale uitkering
actuarieel wordt herrekend. Verweerder is tevens van opvatting dat het toetsmoment
voor deze norm 1 januari 2006 is, maar dat de door hem bepleite norm tevens
de op 31 december 2004 geldende maatschappelijke opvattingen weerspiegelt. Verweerder
verdedigt een toetsing op het niveau van de collectieve regeling.
2.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen
zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
3.1 Per 1 januari 2005 is de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen
en introductie levensloopregeling (Wet VPL) in werking getreden. Bij de invoering
van deze wet is voor op 31 december 2004 bestaande VUT en prepensioenregelingen
overgangsrecht vastgesteld in, voor zover thans van belang, artikel 38c, lid
2, Wet LB. Dit overgangsrecht is van toepassing als sprake is van een op 31
december 2004 bestaande regeling die een voorziening voor vervroegde uittreding
inhoudt die niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder
die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht,
terwijl op grond van de desbetreffende regeling na 31 december 2005 nog uitsluitend
uitkeringen kunnen worden gedaan aan werknemers:
a. die voor 1 januari 2006 reeds een of meer uitkeringen ingevolge deze regeling
genoten, of
b. die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en ten aanzien
van wie de uitkeringen die ingevolge deze regeling worden gedaan met inachtneming
van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend ingeval
de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum.
3.2 Naar het oordeel van de rechtbank dient eiseres aannemelijk te maken dat
de “55+- regeling” een voorziening voor vervroegde uittreding inhoudt die niet
uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake
van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht (hierna ook:
de maatschappelijke norm), aangezien het eiseres is die een beroep doet op de
uitzonderingsbepaling in het overgangsrecht van artikel 38c Wet LB. Uit de tekst
van 18i Wet LB, waarnaar artikel 38c, lid 2, Wet LB verwijst, volgt naar het
oordeel van de rechtbank dat de maatschappelijke norm moet worden beoordeeld
op het niveau van de regeling als zodanig, aangezien daarbij wordt aangesloten
door de aanhef van dit artikel: “Onder regeling voor vervroegde uittreding wordt
verstaan een regeling die: (…)”.
Derhalve is de concrete beloningssituatie van de onder 1.4 vermelde werknemer,
die op bijna 59-jarige leeftijd is uitgetreden, niet van belang voor de beoordeling
of de “55+-regeling” onder het bereik van het onderhavige overgangsrecht valt.
3.3 Gelet op het voorgaande is bepalend voor het van toepassing zijn van het
onderhavige overgangsrecht of de in de “55+-regeling” getroffen voorziening,
inhoudende een (aanvulling tot een) uitkering van 80 procent van het laatstgenoten
volledige loon bij uittreden op 55-jarige leeftijd, niet uitgaat boven hetgeen
naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en
genoten beloning, redelijk moet worden geacht.
3.4 Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting
door verweerder niet geslaagd in het van haar te verlangen bewijs. Het rapport
“De vervagende grens tussen werk en pensioen. Over doorwerkers, doorstarters
en herintreders” uit 2009 van Henkens, Van Dalen en Van Solinge, Nederlands
Interdisciplinair Demografisch Instituut-rapport 78, waarop eiseres zich beroept,
kan naar het oordeel van de rechtbank de stelling niet dragen dat een uitkeringsniveau
van 80 procent van het laatstgenoten loon bij uittreden op 55-jarige leeftijd
in overeenstemming is met de maatschappelijke opvattingen ter zake. Anders dan
eiseres, leidt de rechtbank uit het rapport af dat in de periode van 2001 tot
2007 de dominante beweging onder werknemers die zowel in 2001 als 2007 werkzaam
waren, een anticiperen op langer doorwerken is geweest, overeenkomstig het pleidooi
om werknemers langer door te laten werken, maar dat haaks op die dominante beweging
ondernemingen en arbeidsorganisaties de uitdaging van een vergrijzend en/of
in te krimpen personeelsbestand hebben beantwoord met het (nog eenmaal) openen
van “riante uittredingsmogelijkheden voor hun oudere werknemers”, waardoor tweederde
van de werknemers gemiddeld bijna twee jaar vroeger stopte dan in 2001 door
hen voorzien. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank eerder dat de
in het rapport genoemde gemiddelde leeftijd van 58,2 jaar waarop werknemers
tussen 2001 en 2007 stopten met werken, juist niet overeenstemt met de maatschappelijke
opvatting, maar, naar de onderzoekers in hun conclusie niet uitsluiten, een
manifestatie is van “het laatste staartje van de vervroegde uittredecultuur
uit de jaren tachtig en negentig”.
3.5 Voorts draagt het door verweerder in het kader van dit beroep uitgevoerde
onderzoek van de 74 meest bekende (pre)pensioen en VUT-regelingen (zie 1.5),
waarbij de rechtbank geen grond aanwezig acht de resultaten daarvan niet in
aanmerking te kunnen nemen, bij aan het oordeel van de rechtbank dat de door
eiseres verdedigde norm noch de ter zake geldende maatschappelijke opvattingen
op 31 december 2004 noch die op 1 januari 2006 weerspiegelt. Het beeld dat uit
dit onderzoek naar voren komt, is dat de vroegste leeftijd voor uittreden 60
jaar bedraagt en dat het uitkeringsniveau doorgaans lager is dan 85 procent
van het laatstgenoten loon. De enige uitzonderingen op dit beeld bestaan uit
de sectoren lichamelijk zware beroepen in de vorm van regelingen voor functioneel
leeftijdsontslag respectievelijk van op 31 december 2004 bestaande 40-dienstjaren-regelingen.
De rechtbank vindt in de parlementaire geschiedenis van (onder meer) artikel
38a Wet LB steun voor het oordeel dat de door eiseres verdedigde norm niet de
litigieuze maatschappelijke opvattingen weerspiegelt. Uit die parlementaire
geschiedenis blijkt dat de wetgever (reeds eind vorige eeuw) heeft uitgesproken
dat een prepensioenregeling voorziet in een voorziening van maximaal 85 procent
van het eindloon tot aan de 65-jarige leeftijd, terwijl actuariële herrekening
dient plaats te vinden als de ingangsdatum voor de 60-jarige leeftijd ligt (zie
MvT, Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 3, blz. 17.). Reeds op dat moment
heeft de wetgever “Om een soepele begeleiding van de overgang van VUT-regelingen
naar prepensioenregelingen mogelijk te maken (…) ervoor gekozen samenloop van
verschillende pensioenvormen mogelijk te maken mits het totale niveau niet hoger
is dan 85%. Dit niveau van 85% sluit aan bij het niveau van de meeste thans
bestaande VUT-regelingen.” (NV, Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 6, blz.
39-40). De rechtbank overweegt dat het onder 1.3 weergegeven standpunt van het
CAP over de ter zake geldende maatschappelijke norm aansluit bij de aangeduide
uitgangspunten van de wetgever, zodat dat standpunt niet kan bijdragen aan het
gelijk van eiseres, en derhalve eiseres’ beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin
kan dragen.
3.6 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat eiseres niet aannemelijk
heeft gemaakt dat haar “55+-regeling” een voorziening voor vervroegde uittreding
inhoudt die niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder
die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht.
Voor dat geval is niet in geschil dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Keuning, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. M. van den
Bosch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing
is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2011.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BQ5541