Vanaf 2001 geen recht op aftrek van premies betaald op niet-aangepaste kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, ook niet op grond van internationale en Europese rechtsregels
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN BOSCH | |
Belastingkamer : | Vierde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 10/00272 |
Datum uitspraak : | 4 mei 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Uitspraak rechtbank Breda : | Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd) |
Zaaknummer : | AWB 07/5138 |
Datum: | 26 februari 2010 |
Arrest Hoge Raad : | Afgedaan met toepassing art. 81 Wet RO |
Zaaknummer : | 11/02757 |
Datum : | 17 februari 2012 |
UITSPRAAK
op het hoger beroep van
De heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank)
van 26 februari 2010, nummer AWB 07/5138 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van het onderdeel Belastingdienst/Limburg
van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening
6 september 2006 en onder aanslagnummer 0000.00.000.H46 over het jaar 2004 een
aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar
een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.745 en een belastbaar inkomen
uit sparen en beleggen van € 4.424 (hierna: de aanslag). Na daartegen gemaakt
bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 26 oktober 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende
een griffierecht geheven van € 39.
Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard,
de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend
naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.644 en een belastbaar
inkomen uit sparen en beleggen van € 4.424, het verzoek om veroordeling van
de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende afgewezen en de Inspecteur
gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze te vergoeden.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het
Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht
geheven van € 111.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft
plaatsgehad op 12 januari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen
en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het
Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota
met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen
is verzonden.
1.7. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding
en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden
voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende heeft met dagtekening 18 september 1990 een aanvraagformulier
ingevuld waarmee hij aan A (thans A1) (hierna: de verzekeraar) een aanbod heeft
gedaan tot het sluiten van een levensverzekering. Uiterlijk op 15 oktober 1990
heeft de verzekeraar dit aanbod aanvaard en is tussen belanghebbende en de verzekeraar
een levensverzekering met polisnummer 000000000 tot stand gekomen (hierna: de
levensverzekering). Zie het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2005, nr. 38.856,
BNB 2005/255, alsmede de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 9 maart 2006,
nr. 05/00285, LJN: AV6388.
2.2. Volgens het op 9 november 1990 door de verzekeraar verstrekte polisblad
betreft de levensverzekering de verzekering van een kapitaal van f. 569.796
dat opeisbaar is bij in leven zijn van belanghebbende op 18 september 2023.
Voorts geeft de verzekering belanghebbende recht op een aandeel in de winst
volgens het eindprogressiesysteem, welk winstaandeel jaarlijks wordt bijgeschreven.
Bij ongewijzigde voorzetting van de levensverzekering bedraagt het totale bedrag
van de jaarlijkse winstaandelen op 18 september 2023 ten minste f. 113.959.
Volgens de bij de levensverzekering overeengekomen lijfrenteclausule kan het
gehele kapitaal dat op 18 september 2023 opeisbaar is uitsluitend worden aangewend
als koopsom voor een lijfrente. Deze clausule geldt ook indien belanghebbende
vóór 18 september 2023 overlijdt en het bedrag van de tot dan
betaalde premies en bijgeschreven winstaandelen ten gunste van de nabestaanden
opeisbaar is. De jaarlijkse premie die telkenmale op 18 september bij vooruitbetaling
moet worden voldaan, bedraagt f. 10.000 (€ 4.538).
Voorts volgt uit artikel 5 van de overgelegde algemene voorwaarden van de levensverzekering,
dat belanghebbende de mogelijkheid heeft de aan deze verzekering te ontlenen
aanspraak (eventueel onder nadere voorwaarden) af te kopen of te belenen. De
levensverzekering is tot op de dag van het onderzoek ter zitting niet gewijzigd.
2.3. Over de jaren 1990 tot en met 2000 heeft belanghebbende de betaalde premies
als persoonlijke verplichtingen in aftrek gebracht op zijn onzuivere inkomen.
2.4. In zijn bezwaarschrift tegen de aanslag heeft belanghebbende de Inspecteur
verzocht de in 2004 betaalde premie als uitgave voor inkomensvoorziening in
aanmerking te nemen. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
2.5. Niet langer in geschil is dat de premie, die belanghebbende in 2004 heeft
betaald, niet aftrekbaar is als uitgave voor inkomensvoorziening omdat de aanspraak,
die belanghebbende aan de levensverzekering ontleent, geen lijfrente is in de
zin van artikel 1.7, lid 1, van de Wet IB 2001 (tekst 2004)(zie tevens de uitspraak
van het Hof van 20 maart 2009, nr. 07/00265, LJN: BI4810). Voorts is niet langer
in geschil dat de levensverzekering feitelijk niet kan worden aangemerkt als
een pensioenregeling in de zin van artikel 1.7, lid 2, van de Wet IB 2001.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord
op de volgende vragen: I. Heeft belanghebbende op grond van internationale en
Europese rechtsregels recht op aftrek van de door hem in 2004 voor de levensverzekering
betaalde premie?
II. Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding in verband met
de behandeling van het beroep bij de Rechtbank?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke
daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke
stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het
van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep,
tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing
ten aanzien van het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur,
tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen
uit werk en woning van € 64.106 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
van € 4.424, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten die
belanghebbende in verband met het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep
bij het Hof heeft moeten maken. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring
van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 25, lid 3, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst voor de jaren 1985 tot en met 1991; hierna: de Wet IB 1964) werd de levensverzekering, waarbij een kapitaal is verzekerd dat bij opeisbaarheid uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een lijfrente, aangemerkt als een lijfrente waarvoor de premies ingevolge artikel 45, lid 1, onderdeel g, van de Wet IB 1964 als persoonlijke verplichtingen aftrekbaar waren. Vanaf de inwerkingtreding op 1 januari 1992 van de Wet van 12 december 1991, Stb. 1991, 697, tot wijziging van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en spaarvormen alsmede het fiscale regime voor verzekeraars en directiepensioenlichamen (Brede Herwaardering I), is dit niet langer het geval. Doordat de levensverzekering echter uiterlijk op 15 oktober 1990 tot stand is gekomen, zijn de premies tot en met het jaar 2000 aftrekbaar gebleven op grond van de overgangsregeling van artikel 75 van de Wet IB 1964. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is deze overgangsregeling niet geprolongeerd.
4.2. Naar aanleiding van de invoering
van de Wet IB 2001 waren verzekeraars verplicht hun verzekeringnemers te informeren
over de gevolgen van deze wet voor op 1 januari 2001 bestaande verzekeringsproducten.
In dat verband heeft de verzekeraar, naar het Hof bekend is, haar verzekeringnemers
met een levensverzekering als die van belanghebbende in 2001 schriftelijk ervan
op de hoogte gesteld dat met ingang van 1 januari 2001 de mogelijkheid van premieaftrek
terzake is vervallen en dat zij uit eigen beweging, met het oog op voortgezette
premieaftrek vanaf 1 januari 2001, de verzekering heeft aangepast door 'een
knip' in de verzekering aan te brengen (zie ook vraag en antwoord C.15 in het
besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 december 2000, nr.
CPP 2000/2985, V-N 2001/4.17). Verzekeringnemers die deze aanpassing niet wensten,
dienden de verzekeraar daarover te berichten. Belanghebbende heeft die aanpassing
kennelijk niet gewild; in zijn verzekering is immers geen 'knip' aangebracht.
De stelling van belanghebbende dat hij terzake geen enkele informatie van de
verzekeraar heeft ontvangen, acht het Hof niet geloofwaardig. Wat er overigens
zij van die stelling, belanghebbende heeft nadien kennelijk ook geen gebruik
willen maken van de in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën
van 28 augustus 2002, nr. CPP 2002/1275M, V-N 2002/44.11, geboden mogelijkheid
om uiterlijk tot 31 december 2002, dan wel, indien dat later is, tot het moment
waarop de aangifte over het jaar 2001 wordt gedaan, de levensverzekering zonder
fiscale gevolgen zodanig aan te passen dat vanaf 1 januari 2001 premieaftrek
mogelijk bleef.
4.3. Nu niet langer in geschil is dat de aanspraak, die belanghebbende aan de
levensverzekering ontleent, geen lijfrente in de zin van artikel 1.7, lid 1,
van de Wet IB 2001 vormt, stelt belanghebbende in feite, zo begrijpt het Hof
althans, dat de wetgever op grond van internationale en Europese rechtsregels
de overgangsregeling van artikel 75 van de Wet IB 1964 onder het regime vanaf
1 januari 2001 had moeten prolongeren, zodat in zijn situatie premieaftrek mogelijk
was gebleven. Door niet te prolongeren, maar in plaats daarvan voor premieaftrek
nieuwe voorwaarden aan de levensverzekering te stellen, heeft de wetgever volgens
belanghebbende veronachtzaamd dat aanpassing van de levensverzekering aan die
voorwaarden de waarde van zijn pensioenvoorziening zou aantasten. Belanghebbende
verwijst in dit verband naar de op het in 2.2 bedoelde polisblad opgenomen zinsnede
dat bij ongewijzigde voortzetting van de levensverzekering het totale bedrag
van de jaarlijkse winstaandelen op 18 september 2023 ten minste f. 113.959 bedraagt.
Het Hof overweegt hieromtrent het volgende.
4.4. Met de verwijzing naar vorenbedoelde
op het polisblad opgenomen zinsnede en in het bijzonder naar het woord 'ongewijzigde'
beoogt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, te stellen dat elke aanpassing
van de levensverzekering de bijgeschreven en bij te schrijven winstaandelen
negatief beïnvloedt. Deze stelling berust echter slechts op een vermoeden,
waarvan belanghebbende de juistheid op geen enkele wijze, bijvoorbeeld door
overlegging van een verklaring van de verzekeraar, aannemelijk heeft gemaakt.
Daarmee ontvalt de feitelijke grondslag aan belanghebbendes stelling inzake
prolongatie van de overgangsregeling van artikel 75 van de Wet IB 1964 in de
Invoeringswet Wet IB 2001. Afgezien daarvan zal het Hof onderzoeken of de met
ingang van 1 januari 2001 geldende wettelijke systematiek met betrekking tot
levensverzekeringen als de onderhavige in strijd is met de door belanghebbende
genoemde bepalingen van internationaal en Europees recht.
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens
4.5. Belanghebbende verwijst naar
de artikelen 8, 22, 25, 28 en 30 van de Universele Verklaring van de Rechten
van de Mens (Resolutie 217A (III) van de Algemene vergadering van de Verenigde
Naties van 10 december 1948, Trb. 1969, 97). Toetsing van de (Invoeringswet)
Wet IB 2001 aan deze bepalingen is echter niet mogelijk omdat de Universele
Verklaring van de Rechten van de Mens geen besluit van een volkenrechtelijke
organisatie in de zin van artikel 94 van de Grondwet is (zie het arrest van
de Hoge Raad van 7 november 1984, nr. 21 769, BNB 1985/43). Voor zover in belanghebbendes
verwijzing naar de onderhavige bepalingen van de Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens een verwijzing naar soortgelijke bepalingen in het EVRM,
IVBPR, etc. moeten worden gelezen, wordt daarop hierna ingegaan (zie het arrest
van de Hoge Raad van 26 april 2000, nr. 33 734, BNB 2000/243).
Artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 6 EVRM
4.6. Belanghebbende stelt dat het
niet prolongeren van de overgangsregeling van artikel 75 van de Wet IB 1964
in de Invoeringswet Wet IB 2001 impliceert dat met terugwerkende kracht de aftrek
van de voor de levensverzekering betaalde premies wordt geschrapt, hetgeen in
strijd is met het recht op een ongestoord genot van eigendom als is bedoeld
in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Hetzelfde heeft, aldus belanghebbende,
te gelden indien hij de levensverzekering met het oog op voortgezette premie-aftrek
zou hebben aangepast aan het regime van de Wet IB 2001, omdat een (gedeeltelijk)
verlies van het recht op winstdeling het mogelijke gevolg daarvan zou zijn geweest.
Anders dan belanghebbende stelt heeft het niet prolongeren van de overgangsregeling
van artikel 75 van de Wet IB 1964 niet meegebracht dat de premie-aftrek tot
en met het jaar 2000 met terugwerkende kracht ongedaan is gemaakt. Voor het
overige verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 11 augustus 2006,
nr. 40 371, BNB 2007/102, waarin is beslist dat de afschaffing met ingang van
1 januari 2001 van de aftrek van premies voor levensverzekeringen als de onderhavige
niet heeft geleid tot een individuele en buitensporige last, zoals nodig is
voor honorering van een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het
EVRM. De omstandigheid dat volgens onderdeel O van de Invoeringswet Wet IB 2001
de bepalingen van de Wet IB 1964 op dergelijke levensverzekeringen slechts van
toepassing zijn gebleven voor zover de op of na 1 januari 2001 terzake betaalde
premies een bedrag van € 2.269 per kalenderjaar niet te boven gaan (voor zover
de premies meer dan € 2.269 per kalenderjaar bedragen, zoals bij belanghebbende,
behoort het met die meerdere premies corresponderende gedeelte van de aanspraak
uit de levensverzekering tot de rendementsgrondslag van box 3, althans voor
zover terzake geen vrijstelling geldt) heeft daaraan kennelijk niet afgedaan.
Voorts is het Hof van oordeel dat aan het vorenstaande ook niet afdoet dat met
ingang van (uiteindelijk) 1 januari 2009 de belastingheffing over uitkeringen
uit levensverzekeringen als de onderhavige wel volledig in box 1 is geconcentreerd,
reeds vanwege de omstandigheid dat voor gedurende de jaren 2001 tot en met 2008
terzake betaalde premies de integrale saldomethode geldt (zie artikel O, onderdeel
7, van de Invoeringswet Wet IB 2001).
4.7. Het Hof verwerpt voorts het beroep van belanghebbende op artikel 6 van
het EVRM, reeds omdat deze bepaling op geschillen die uitsluitend een belastingaanslag
betreffen, zoals het onderhavige, niet van toepassing is.
Artikel 14 EVRM, artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikel 26 IVBPR
4.8. Volgens artikel 5 van de overgelegde
algemene voorwaarden van de levensverzekering heeft belanghebbende de mogelijkheid
de aan deze verzekering te ontlenen aanspraak (eventueel onder nadere voorwaarden)
af te kopen of te belenen. Een dergelijke afkoop- en beleningsmogelijkheid is
volgens artikel 1.7, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 prohibitief om de
levensverzekering als lijfrente aan te kunnen merken. Volgens belanghebbende
resulteert dit in een ongelijke behandeling van belanghebbende als binnenlandse
belastingplichtige ten opzichte van een, naar het Hof begrijpt, vóór
2001 uit Nederland geëmigreerde persoon met eenzelfde van vóór
1 januari 1992 daterende levensverzekering (met de mogelijkheid van afkoop en
belening) als belanghebbende. Aan een dergelijke persoon zou bij gelegenheid
van zijn emigratie een conserverende aanslag zijn opgelegd, waarvan het verleende
uitstel van betaling eerst wordt ingetrokken wanneer (onder andere) afkoop of
belening plaatsvindt, terwijl aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag
is opgelegd waarbij hij niet in de gelegenheid is om aan te tonen dat hij niet
voornemens is gebruik te maken van de afkoop- en beleningsmogelijkheid. Volgens
belanghebbende is sprake van een ongelijke behandeling in weerwil van artikel
14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel
26 IVBPR.
Wat er ook zij van de door belanghebbende aangevoerde vergelijking, belanghebbendes
levensverzekering kan niet alleen vanwege de afkoop- en beleningsmogelijkheid
niet als een lijfrente in de zin van artikel 1.7, lid 1, onderdeel a, van de
Wet IB 2001 worden gekwalificeerd, maar ook omdat sprake is van een aanspraak
op een kapitaalsuitkering. Voorts is ter zake van de levensverzekering in het
onderhavige jaar geen enkel bedrag als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
in de belastingheffing betrokken. Van een schending van de hiervóór
genoemde bepalingen is geen sprake.
Europees Sociaal Handvest en Verordening (EEG) nr. 1408/71
4.9. Belanghebbende stelt dat hij
de levensverzekering in 1990 heeft afgesloten met de bedoeling een oudedagsvoorziening
en een nabestaandenvoorziening te treffen. Het door de wetgever met ingang van
1 januari 2001 met terugwerkende kracht ingrijpen in deze bedoeling is volgens
belanghebbende in strijd met artikel 23 van het Europees Sociaal Handvest, Verordening
(EEG) nr. 1408/71, van 14 juni 1971, alsmede met het arrest HvJ EU van 8 oktober
1987, nr. 80/86 (Kolpinghuis Nijmegen BV). Het Hof vermag niet in zien dat als
gevolg van de wijziging van het fiscale regime met ingang van 1 januari 2001
(met terugwerkende kracht) het karakter van oudedags- en nabestaandenvoorziening
aan belanghebbendes levensverzekering is ontnomen. Van strijdigheid met het
Europees Sociaal Handvest en Verordening (EEG) nr. 1408/71, zo deze op derde
pijlervoorzieningen als de onderhavige levensverzekering van toepassing zouden
zijn, is geen sprake. Hetzelfde geldt met betrekking tot het door belanghebbende
aangehaalde arrest van 8 oktober 1987, een en ander nog los van de interpretatie
die belanghebbende aan dat arrest geeft.
4.10. Ten slotte acht het Hof ook anderszins de met ingang van 1 januari 2001
geldende systematiek met betrekking tot levensverzekeringen niet in strijd met
internationale en Europese rechtsregels. Het gelijk met betrekking tot vraag
I is aan de zijde van de Inspecteur.
4.11. De Rechtbank heeft belanghebbendes verzoek de Inspecteur in verband met
de behandeling van het beroep bij de Rechtbank te veroordelen in de proceskosten
aan de zijde van belanghebbende afgewezen. Het Hof acht geen reden aanwezig
voor een andersluidend oordeel en maakt de overwegingen van de Rechtbank dienaangaande
tot de zijne. Het gelijk met betrekking tot vraag II is aan de zijde van de
Inspecteur.
4.12. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13. Het Hof is van oordeel dat
er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende
het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14. Het Hof acht geen termen aanwezig
voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep
ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 mei 2011 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J. Swinkels en P.C. van der Vegt, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BR6037